[home]
[inhoud site][Inhoud bovenbouw][practicum][links]
 

Moleculaire genetica

studiewijzer 4 atheneum

domein C1 (gedeeltelijk), C3 (gedeeltelijk en D5 (gedeeltelijk)

Overzicht leerstof

Chromosomen

Gebruik Binas of Biodata

Chromosomen

  • Bestaan uit DNA
    • Bij alle organismen op dezelfde manier gebouwd.
    • Alleen volgorde en aantal van de nucleotiden is anders.
      • Volgorde nucleotiden = genetische code
        • Genetische code --> erfelijke eigenschappen.
    • Bepaalt welke eiwitten door de ribsomen gemaakt worden.
  • Zitten in de kern (behalve bij bacteriën).
  • Komen meestal in paren voor.
    • Eén afkomstig van vader, één afkomstig van moeder.
    • 2n per kern = diploïd.
      • Bij mens 2n = 46
  • Bij geslachtscellen n (halve aantal) per kern = haploïd.

Genetische vingerafdruk (DNA fingerprint)

  • Basenvolgorde van (een deel van) het DNA wordt bepaald - DNA-sequencen.
    • Nodig kleine hoeveelheid cellen
      Bijvoorbeeld uit:
      • druppel bloed;
      • speeksel;
      • haar;
      • sperma.
  • Isoleren van het DNA uit de cellen.
  • Zuivering en vermeerdering van DNA via PCR methode (Polymerase Chain Reaction).
  • DNA wordt in in kleine stukjes verdeeld .
    • Met behulp van speciale enzymen.
      • Restrictie-enzymen.
  • De stukjes DNA worden gescheiden op grootte (gel electoforese).
  • Bij fingerprint wordt specifiek DNA bekeken:
    • het niet-coderend DNA (wordt ook wel junk-DNA genoemd).
      • Korte stukjes DNA met 2 tot 10 nucleotiden (short tandem repeats).
        • Stukjes bevatten zich herhalende code, bijvoorbeeld:
          AATCAATCAAATCAAATCAAT
    • Plaats in het DNA en de lengte van de stukjes verschillen per individu.
Genen

Gen (genen)

  • Stukje van het DNA dat de informatie bevat voor de vorming van een eiwit.
    • Eiwitten zijn bouwstoffen van de cel.
    • Een groot deel van de eiwitten werkt als enzym (reactieversnellers).
    • Regelt via enzymen de processen in de cel.
      • Er wordt kopie gemaakt van het gen.
      • Kopie is RNA.
      • RNA gaat door de kernmembraan naar ribosoom in cytoplasma.
      • Ribosoom leest RNA af.
        • Aminozuren worden in bepaalde volgorde aan elkaar gekoppeld --> eiwit
  • Allel (allelen)
    • Bepaald gen kan verschillende vormen hebben.
    • In cel twee chromosomen met genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen.
      • Homologe chromosomen.
        • Eén afkomstig van moeder, één van vader.
      • Genen op die chromosomen kunnen verschillende van samenstelling zijn.
      • Er kunnen andere de nucleotiden in zitten.
    • Een allel is dus een variant van een gen.
DNA en RNA

Gebruik Binas of Biodata

DNA = desoxyribonucleïnezuur (acid)

Overzicht animaties en afbeeldingen moleculaire genetica
De bouw van het DNA
Afbeelding DNA

  • Dubbele streng nucleotiden in spiraal (dubbele helix).
  • Nucleotide bestaat uit:
    • desoxiribose (een mono-sacharide);
    • een fosfaatgroep;
    • één van de organische stikstofbasen:
      • adenine (A)
      • thymine (T)
      • guanine (G)
      • cytosine (C).
  • De twee ketens van het DNA zijn met elkaar verbonden met waterstofbruggen tussen de basen.
    • Adenine <--> Thymine
    • Guanine <--> Cytosine
  • Drie opeenvolgende basen vormen een triplet (codon).
    • Triplet bepaalt welk aminozuur in een eiwit ingebouwd wordt.
    • Volgorde van de tripletten bepaalt in welke volgorde de verschillende aminozuren aan elkaar gekoppeld worden en dus welke structuur het eiwit krijgt.
  • Eén keten vormt de template streng, de andere keten de coderende streng.

RNA = ribonucleïnezuur

Afbeelding RNA
Vergelijking RNA-DNA

  • Enkele streng nucleotiden.
  • Nucleotide bestaat uit:
    • ribose (een mono-sacharide);
    • een fosfaatgroep
    • één van de organische stikstofbasen:
      • adenine (A)
      • uracil (U) in plaats van thymine (T)
      • guanine (G)
      • cytosine (C).
  • Typen RNA
    • Messenger-RNA (mRNA)
      • Is een kopie van een deel van het DNA (van een gen)
        • Brengt de genetische code over naar het ribosoom.
        • Bestaat alleen uit de exons.
    • Transfer-RNA (tRNA)
      • Zorgt voor transport van aminozuur naar het ribosoom.
      • Bevat één triplet.
        • Triplet (anticodon) bepaalt aan welk deel van het mRNA het gebonden wordt.
          A <--> U
          G <--> C
      • Ieder tRNA molecuul vervoert specifiek één bepaald aminozuur.
Eiwitsynthese

Gebruik Binas of Biodata

Overzicht animaties en afbeeldingen moleculaire genetica

Eiwitsynthese (vorming van eiwitten)

  • Transcriptie
    Afbeelding transcriptie
    • Er wordt RNA gemaakt van een deel (gen) van één streng van het DNA.
    • Het mRNA dat zo ontstaat verlaat de kern via de poriën in de kernmembraan en gaat naar een ribosoom in het cytoplasma. voor de translatie.
  • Translatie
    Afbeelding translatie
    • mRNA wordt door het ribosoom afgelezen.
    • tRNA voert aminozuren aan.
    • Anticodon van tRNA koppelt aan een triplet (codon) van het mRNA.
    • De aminozuren worden aan elkaar gekoppeld (peptidebindingen).
    • De eiwitvorming start vanuit het startcodon.
      • Er is één startcodon in het mRNA.
        • Het triplet AUG).
          • AUG codeert ook voor een aminozuur (methionine).
    • De eiwitvorming eindigt als in het mRNA een stopcodon zit.
      • Er zijn drie verschillende stopcodons (UAA, UAG en UGA).
        • De stopcodons coderen niet voor aminozuren.

Celcyclus

  • G1-fase
    • Toename hoeveelheid cytoplasma en bijmaken van celorganellen.
      • Transcriptie en translatie.
  • S-fase
    • Maken van nieuw DNA (replicatie)
    • Van ieder chromosoom wordt een kopie gemaakt. De twee strengen DNA (chromatiden) blijven met elkaar verbonden door het centromeer
  • G2-fase
    • Toename van cytoplasma.
      • Transcriptie en translatie.
Mutaties
  • Mutatie - verandering in het DNA

  • Komen spontaan voor.
    • Bijvoorbeeld door fout bij de replicatie.
  • Kunnen veroorzaakt worden:
    • door straling.
      Bijvoorbeeld:
      • radioactieve straling;
      • röntgenstraling.
    • door bepaalde stoffen (mutagene stoffen).
      Bijvoorbeeld:
      • teer (sigaretten);
      • asbest.
  • Kleine mutatie (puntmutatie)
    • Wordt ook SNP genoemd (Single Nucleotide Polymorphisms).
    • Verandering van één nucleotide.
      • Nucleotide is vervangen (substitutie).
      • Nucleotide is verwijderd (deletie).
      • Nucleotide is toegevoegd (suppletie).
    • Puntmutaties in het junk-DNA hebben weinig gevolgen voor het fenotype.
    • Puntmutaties in het coderend deel van het DNA kunnen wel grote gevolgen hebben.
      • Gevolgen van deletie en suppletie zijn over het algemeen groter dan die van substitutie.
  • Grote mutatie (chromosoommutatie)
    • Veranderingen in grotere delen van het chromosoom.
      • Chromosoom of deel vanchromosoom te veel (suppletie).
      • Chromosoom of deel vanchromosoom te weinig (deletie).
      • Deel van een chromosoom gaat vast zitten aan ander chromosoom (translocatie).
    • Chromosoommutaties zijn meestal schadelijk.
Celspecialisatie

Genregulatie

Celspecialisatie en differentiatie

  • Alle cellen in een organisme bevatten hetzelfde DNA.
    • Niet gespecialiseerde cellen heten stamcellen.
    • Uit stamcellen kunnen gespecialiseerde cellen ontstaan.
  • Celspecialisatie ontstaat doordat:
    • in een cel niet alle in een genen worden afgelezen.
      • Er zijn bepaalde genen ingeschakeld en andere juist weer uitgeschakeld.
      • Regeling activiteiten in de cel
        • Meestal door stoffen die van buiten de cel komen.
          • Hormonen (via het bloed).
          • Signaalstoffen van cellen uit de directe omgeving (inductie).
  • Celspecialisatie wordt gestuurd door regelgenen.
    • Regelgenen hebben ook invloed op elkaar.
  • De celspecialisatie begint tijdens de groei van een embryo.

Veroudering

  • Er lijkt verband te bestaan met schade aan het DNA.
    • Bij de celstofwisseling ontstaan stoffen (zuurstofradicalen) die daarbij betrokken zijn.
  • Beschadigd DNA wordt voortdurend gerepareerd, maar de reparatie is niet feilloos.
    • Hoe ouder men wordt, hoe meer schade aan het DNA.
Toepassing kennis

Verbeteren eigenschappen

  • Ongeslachtelijke voortplanting
    Wordt toegepast als:
    • nakomelingen precies dezelfde erfelijke eigenschappen moeten hebben.
      • Er ontstaat een kloon
      • klonen kunnen ontstaan door:
        • knollen en bollen uit te planten.
        • planten te stekken.
        • een weefselkweek te maken.
        • bij dieren o.a. door delende eicel te splitsen.
    • Kloneren
      • Reproductief klonen
        • Klonen met de bedoeling om genetisch identieke nakomelingen te krijgen.
        • Verboden bij mensen.
      • Therapeutisch klonen
        • Klonen met de bedoeling om lichaamscellen te produceren die kunnen helpen bij de genezing van ziekten.
        • In experimenteel stadium.
          • Embryo laat men ontwikkelen tot een bepaald stadium.
          • Stamcellen worden verwijderd.
          • Stamcellen worden verder gekweekt tot een bepaald celtype.
          • Gevormde cellen worden in het lichaam van de patiënt gebracht.
        • Het kloneren van menselijke embryo's ter verkrijging van stamcellen of voor onderzoek is in Nederland voorlopig verboden
  • Klassieke veredelingstechnieken
    • Geslachtelijke voortplanting
      Wordt toegepast om:
    • nieuwe combinaties van erfelijke eigenschappen te krijgen = recombinatie.
      • Twee geslachtscellen met verschillend DNA versmelten met elkaar --> nieuwe combinatie.
    • Veredelen
      • Kruisen van planten/dieren met bepaalde eigenschappen.
        • Uitzoeken individuen met gewenste eigenschap = selecteren.
        • Deze individuen onderling kruisen = fokken (bij dieren) en kweken (bij planten).
      • Nadeel:
        • verlies aan genetische variatie.
          • Kwetsbaarder voor ziektes.
          • Verlies van bepaalde genencombinaties.
            • Kunnen alleen met veel moeite opnieuw verkregen worden.
              Oplossing:
              • inrichten van zogenaamde genenbanken (opslagplaats van zaden).
  • Moderne veredelingstechnieken
    • Genetische modificatie (genetische manipulatie)
      wijziging van DNA door:
      • Mutatie op te wekken door bijv straling of mutagene stoffen.
      • Celfusie:
        twee cellen van verschillende soorten dieren laat men versmelten tot één cel (de hybridecel).
        Zo kunnen nieuwe soorten organismen ontstaan
        .
        • Voorbeeld: de scheit.
          Dit dier is een combinatie van een schaap en een geit .
      • Recombinant-DNA-techniek: "vreemde" genen in te bouwen in (ei)cel.
        • Een stukje DNA van een cel (donorcel) wordt overgebracht in een andere cel (gastheer cel) van een ander soort organisme. Eigenschappen van verschillende soorten organismen worden dus gecombineerd.
          --> Transgene organismen
        • Voordelen
          • Jarenlang kruisen is niet meer nodig (tijdwinst).
          • Er worden nieuwe soorten gevormd met voor ons gunstige eigenschappen.
          • Dieren worden meer geschikt om organen voor transplantatie te leveren.
        • Nadelen
          • Minder genetische variatie --> kwetsbaarder als bepaalde ziekte uitbreekt.
          • Verspreiding van de eigenschap onder in het wild voorkomende soorten (door toevallige kruising).
          • Gevaar dat meer bestrijdingsmiddelen gebruikt gaan worden omdat de gekweekte plant daar resistent tegen gemaakt is.
        • Onder andere toegepast bij:
          • bacteriën
            voor o.a.
            • wasmiddelen
            • medicijnen en hormonen (o.a. insuline)
            • zuivering van afvalwater
            • productie van voedsel
Onderzoek

Stamcelonderzoek

  • Stamcel is een cel die nog ongedifferentieerd is.
    • Heeft delingsvermogen.
    • Kan nog uitgroeien tot allerlei typen cellen.
  • Stamcellen kunnen worden gekweekt.
    • Afkomstig van:
      • patiënt zelf.
      • van donor.
  • Worden als stamcel in het lichaam (terug)gebracht.
    Voorbeelden van mogelijke toepassingen:
    • stamcellen uit het oog voor herstel van het hoornvlies.
    • stamcellen uit beenmerg om door chemotherapie beschadigde cellen te vervangen.
  • Onderzoek kan met:
    • embryonale stamcellen (afkomstig van materiaal dat overblijft na IVF).
    • volwassen stamcellen.
      Bijvoorbeeld:
      • beenmergcellen.
      • cellen uit navelstreng bloed.
  • Behandeling (stamceltransplantaties) mag alleen met volwassen stamcellen.

© scholte/marree 2009