[home][inhoud site][Inhoud bovenbouw][practicum][links]

 

 

 

Klassieke erfelijkheidsleer

studiewijzer 4 atheneum

Antwoorden oefenvragen

Inhoud

Antwoorden studiewijzer

4. Dan is makkelijker te zien of er stukjes ontbreken.

6. a. Een vrouw heeft twee X-chromosomen
b. Een man heeft één X-chromosoom.
c. Een vrouw heeft geen Y-chromosoom.
d. Een man heeft één Y-chromosoom.

7. In de eicel kan alleen een X-chromosoom voorkomen.
In de zaadcel een X-chromosoom of een Y-chromosoom.

9. Er is dan een grotere kans dat de gewenste eigenschap weer bij het nageslacht terecht komt.

Monohybride kruisingen

  1. a. Bb (vrouwtje) en bb (mannetje)
    b. -
    c. 50% normale vleugels (Bb) en 50% vleugelstompjes (bb)

  2. RR - 25%
    Rr - 50%
    rr - 25%

    verhouding: 1 : 2 : 1

  3. verhouding tussen de fenotypen bij de nakomelingen is ongeveer 1 : 1
    Dat betekent dat één ouder heterozygoot was (Gg) en één ouder homozygoot recessief (gg).
    Het fenotype van de ouders was: grijze lichaamskleur (Gg) en zwarte lichaamskleur (gg).

  4. In de F2 komen twee fenotypen voor in de verhouding 3 (ronde zaden) : 1 (hoekige zaden)
    Die verhouding ontstaat alleen als beide ouders heterozygoot waren (Rr)

    De nakomelingen met het dominante fenotype komen het meeste voor --> ronde zaden is dominant.

    Als in de F1 alle nakomelingen hetzelfde fenotype hebben, kan daaruit afgeleid worden dat de ouders (P) allebei homozygoot waren.
    Ook kan daaruit afgeleid worden dat ronde zaden dominant is en hoekige zaden recessief.

    Het genotype van de ouders was: RR (ronde zaden) en rr (hoekige zaden).

  5. In zo'n geval moet een proefkruising toegepast worden. Dat wil zeggen men kruist het dier waarvan men het genotype niet zeker weet met een dier met het recessieve kenmerk. Daarvan weet men het genotype zeker.
    In het gegeven voorbeeld moet dat dus een stier zijn met het genotype hh (stier met hoorns)

  6. De kruising van een witte cavia met een bruine cavia levert dieren met een lichtgele vacht op. Dat betekent dat het kenmerk intermediair overerft.
    Alle nakomelingen zijn lichtgeel --> de ouders waren homozygoot.

    genotype ouders:
    bruine vacht - IbIb
    witte vacht - IwIw

    genotype nakomelingen: IbIw

    In de F2 (ontstaan door onderling kruisen van de F1) komen dan de volgende fenotypen voor:
    witte vacht (25%), lichtgele vacht (50%) en bruine vacht (25%)
    verhouding: 1 : 2 : 1

  7. Het kenmerk erft intermediair over.

    a. IwIz
    b. wiite veren: IwIw en zwarte veren: IzIz

    c. zwarte kippen (25%), gespikkelde kippen (50%) en zwarte kippen (25%)
    verhouding: 1 : 2 : 1

  8. Het kenmerk erft intermediair over. De plant met het intermediaire fenotype is heterozygoot.

    Genotype van plant met ovale bladeren: IbIs
    Genotype van plant met brede bladeren: IbIb
    Genotype van plant met smalle bladeren: IsIs

    kruising plant met brede bladeren x plant met ovale bladeren
    IbIb x IbIs

    Nakomelingen:
    50% brede bladeren (IbIb)
    50% ovale bladeren (IbI
  9. De kinderen hebben bloedgroep O (ii), bloedgroep AB (IAIB), bloedgroep A(IAIA of IAi) en bloedgroep B (IBIB of IBi)
    De ouders hadden bloedgroep A (IAi) en bloedgroep B (IBi)

  10. Het kind heeft bloedgroep B. Het allel voor B moet van de vader afkomstig zijn. De vader kan dan hebben bloedgroep AB of bloedgroep B.


    X-chromosomale kruisingen

  11. kort = A
    normaal = a

    XAXA --> doodgeboren
    XAY --> doodgeboren

    kruising:
    mannetje x kortharig vrouwtje
    genotypen:
    mannetje XaY, vrouwtje XaXA

    nakomelingen:
    XaXa --> vrouwtjes met normale haren
    XAXa --> kortharig
    XAXA --> doodgeboren
    XaY --> mannetjes met normale haren
    XAY --> doodgeboren

    Van de levend geboren nakomelingen heeft 1/3 kort haar (1/2 van de vrouwtjes).

  12. rode vacht = IR
    zwarte vacht is IZ

    genotype rode kater: IRY
    genotype zwarte poes IZIZ

    nakomelingen
    IZIR lapjespoezen --> 100%
    IZY zwarte katers --> 100%

  13. B
    zwarte kater IZY x lapjespoes IZIR

    nakomelingen:
    1/4 lapjespoes
    1/4 zwarte poes
    1/4 rode kater
    1/4 zwarte kater

    De kans op een zwarte nakomeling is dus 1/2.

  14. A
    De lapjeskaters moeten in ieder geval twee X-chromosomen hebben, anders zouden ze niet de lapjesvacht hebben.
    Ze moeten ook een Y-chromosoom hebben, anders zouden het geen mannetjes zijn.



    Stambomen - erfelijkheid mens

  15. a. De nummers 1,3,5 en 6
    b. De nummers 2,4 en 6
    c. het allel voor gladharig is recessief.
    d. De nummers 1 en 6 zijn homozygoot recessief --> aa
    e. De nummers 2, 3, 4, 5 en 7 hebben in ieder geval één allel A
    f.
    Hond 3 heeft in ieder geval het allel a van zijn moeder gekregen. Het dier is ruwharig
    --> het moet het allel A van zijn vader gekregen hebben --> genotype van 3 is Aa.
    g.
    Voor hond 4 geldt hetzelfde als voor hond 3.

  16. De personen 2, 3 en 5 zijn linkshandig --> rr
    Persoon 3 krijgt het allel r van zijn vader en van zijn moeder. Zijn moeder (persoon 1) moet dus heterozygoot geweest zijn --> Rr.
    Persoon 5 krijgt r van zijn vader en van zijn moeder. Zijn moeder (persoon 4) moet dus heterozygoot geweest zijn --> Rr.
    De personen 6 en 7 krijgen r van hun vader. Ze zijn zelf rechtshandig en moeten dus ook R hebben --> genotype Rr.

  17. a.
    Persoon 2 is een man met bloederziekte --> genotype XaY
    persoon 3 heeft het allel voor bloederziekte van haar vader geërfd, maar heeft geen bloederziekte (is draagster) --> genotype XAXa
    persoon 4 is een man zonder bloederziekte --> genotype XAY

    b. ouders (3 en 4): XAXa x XAY. De zoon heeft 50% kans op bloederziekte (XaY)
    c, Het genotype van de dochters is XAXa of XAXA. De kans op bloederziekte is dus 0%.

  18. D
    Persoon 7 is nachtblind. Dat allel moet van één van de ouders afkomstig zijn.
  19. Uit de kruising tussen 10 en 11 kan afgeleid worden dat de onderzochte eigenschap dominant overerft.

    Dochters krijgen altijd het X-chromosoom van hun vader. Als een dominant kenmerk op het X-chromosoom ligt, krijgen alle dochters die eigenschap. Uit de kruising tussen 1 en 2 en uit de kruising tussen 10 en 11 blijkt dat dat niet het geval is. Het onderzochte kenmerk ligt dus niet op het X-chromosoom.


    Dihybride kruisingen

  20. a. en b.
    Het fenotype van de heterozygote plant is glad en geel. Deze kenmerken zijn dus dominant.
    A = geel, a = groen
    B = glad, b = geribbeld

    c
    genotype van de heterozygote ouder --> AaBb
    genotype van de plant die uit een geribbelde groene erwt is gegroeid --> aabb

    d
    In de F1 komen vier genotypen voor:
    AaBb, Aabb, aaBb en aabb (verhouding 1:1:1:1)

    e
    50% gele erwten

    f
    25% groene geribbelde erwten

  21. Allel Q blokkeert de expressie van kleurallel R
    Dieren met zowel allel Q als allel R zijn dus wit.

    a. Het fenotype van de hen QqRr is wit
    b. het fenotype van de haan qqrr is wit

    c
    De nakomelingen (F1) hebben de volgende genotypen en fenotypen:
    25% - QqRr - wit
    25% - Qqrr - wit
    25% - qqRr - gekleurd
    25% - qqrr - wit

  22. De verwachte verhoudingen onder de nakomelingen worden bepaald door het toeval. Hoe groter het aantal nakomelingen hoe groter de kans dat de verwachting uitkomt. Hoe kleiner het aantal nakomelingen hoe de invloed van het toeval.
    6 nakomelingen zijn te weinig om met zekerheid te kunnen bepalen welk allelen dominant zijn. De kans op toeval is dan te groot.

  23. Het vrouwtje moet voor krullend haar heterozygoot zijn --> genotype vtouwtje: eeFf
    Het mannetje moet voor de vachtkleur heterozygoot zijn --> genotype mannetje: Eeff
    Het mannetje moet dus zwart glad haar gehad hebben.

  24. De F1 van de kruising levert alleen ovale, paarse knolletjes --> beide ouders waren homozygoot en beide kenmerken erven intermediair over.

    IR = rood, IW = wit
    IL = lang, IO = rond

    Om altijd alleen planten met ovale en paarse knolletjes te krijgen moeten de volgende planten gekruist worden:
    Voor de kleur: rood x wit (IRIR x IW IW )
    Voor de vorm: rond x lang ( IL IL x IO IO )

    Dus;
    planten met lange, rode knolletjes x planten met ronde, witte knolletjes
    of
    planten met ronde, rode knolletjes x planten met lange, witte knolletjes

  25. genotype groene parkiet = EEFF
    genotype witte parkiet = eeff

    genotype van de dieren uit de F1 EeFf

    De nakomelingen uit de F1 worden gekruist met de witte ouder (eeff)
    De nakomelingen uit deze kruising zijn:
    25% - EeFf - groen
    25% - Eeff - blauw
    25%- eeFf - geel
    25% - eeff - wit
  26. Alle nakomelingen hebben hetzelfde fenotype --> beide ouders waren homozgoot
    De nakomelingen zijn wit, en hebben brede en behaarde bladeren -->
    wit is dominant over rood
    breed is dominant over smal
    behaard is dominant over kaal

    A = wit, a = rood
    B = breed, b = smal
    C = behaard, c = kaal

    a
    genotype van de plant met rode bloemen en brede behaarde bladeren was: AABBCC
    Genotype van de plant met witte bloemen en smalle kale bladeren was: aabbcc

    b
    genotype van de F1: AaBbCc

    c
    0%