[home][inhoud site][Inhoud bovenbouw][practicum][links]

 


Cellen en weefsels

stofomschrijving

studiewijzer 1 (4 havo)


Aan het eind van iedere paragraaf in het tekstboek (Biologie Actief) staan leerdoelen (groene tekst) waaruit je kunt afleiden welke stof uit die paragraaf belangrijk is.

Hieronder volgt de stof, voor zover deze betrekking heeft op deze studiewijzer, zoals die omschreven is in het examenprogramma.

Je moet:

  1. de regels van de naamgeving (Latijnse namen) kunnen herkennen en toepassen.

  2. een soort kunnen indelen in één van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteriën) aan de hand van afbeeldingen en gegevens over:
    • voedingswijze (autotroof, heterotroof)
    • grootte van de cellen (relatief, geen absolute getallen uit je hoofd leren)
    • aan- of afwezigheid van een celwand

  3. aan kunnen geven dat virussen, bestaande uit DNA of RNA en eiwitmantel, buiten de ordening in vier rijken vallen en de reden daarvan kunnen noemen.

  4. delen van cellen van organismen kunnen herkennen in tekeningen en licht- en elektronenmicroscopische afbeeldingen:
    • cytoplasma met organellen
    • kern
    • celmembraan
    • mitochondriën
    • ribosomen
    • endoplasmatisch reticulum
    • chloroplasten

  5. de functies kunnen noemen van:
    • celmembraan
    • kern
    • mitochondriën
    • ribosomen
    • chloroplasten

  6. kunnen aangeven dat plastiden (chloroplasten, chromoplasten en leucoplasten) kenmerkend zijn voor plantencellen en dat zich rondom een plantencel een celwand bevindt.

  7. bij plantencellen de functies kunnen noemen van vacuolen, plastiden en celwanden.

  8. aan kunnen geven wat DNA is en wat een chromosoom is en weten dat de erfelijke informatie hierin is opgeslagen.

  9. de begrippen organisme, orgaan, weefsel, cel en celorganel kennen en kunnen gebruiken.

  10. de begrippen organische en anorganische stoffen kunnen gebruiken en voorbeelden van beiden kunnen noemen.

  11. van de volgende stoffen de globale bouw weten, enkele voorbeelden kunnen noemen en aan kunnen geven welke rol zij spelen in organismen:
    • koolhydraten
    • eiwitten
    • vetten (verzadigd en onverzadigd)