[home] [inhoud animaties bovenbouw] [inhoud onderbouw]
 

Samenvatting examenstof biologie - VMBO - TL en GL

exameneenheid K12

Van generatie op generatie
Voortplanting

2. Levenscyclus plant

Centraal examen

Geslachtelijke voortplanting

Levenscyclus planten

  • Kieming zaad
    • Zaad ontkiemt als de omstandigheden goed zijn.
      • Nodig:
        • warmte
        • water
        • lucht
          • Voedingsstoffen heeft het zaad zelf.
    • Kiempje groeit uit tot een plantje.
      • Gebruikt het reservevoedsel uit het zaad tot:
        • het boven de grond komt;
        • het zelf bladeren heeft.
          • Dan kan het zelf voedsel maken (fotosynthese).
  • Kiemplantje groeit uit tot een plant.
  • Plant gaat bloeien.
    • In de stamper worden de eicellen gemaakt.
      • In ieder zaadbeginsel zit één eicel.
    • Meeldraad maakt stuifmeelkorrels.
  • Bloem wordt bestoven.
    • Stuifmeel wordt overgebracht naar de stempel.
      • Moet terecht komen op een bloem van dezelfde soort.
    • Stuifmeelkorrel groeit naar het vruchtbeginsel.
  • Bevruchting
    • De kern van de stuifmeelkorrel smelt samen met de eicel.
    • Uit de bevruchte eicel groeit een nakomeling (het kiempje).
    • Zaadbeginsel groeit uit tot zaad.
    • Uit het vruchtbeginsel groeit de vrucht.
  • Zaad komt in de grond --> kieming.

Hoe planten overwinteren

  • Als zaad.
    • Eenjarige planten kiemen in het voorjaar en gaan dood in de herfst/winter.
    • Hun zaad overwintert.
  • Alleen de bovengrondse delen sterven af.
    • Wortels blijven leven.
      • Wortels bevatten reservevoedsel.
      • Het volgende jaar groeit de plant weer uit.
  • Gewoon boven de grond.
    • Ze laten wel hun bladeren vallen.
      Bijvoorbeeld: loofbomen.
    • Met bladeren.
      Bijvoorbeeld: naadbomen.
Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting

Geslachtelijke voortplanting

  • Er worden mannelijk en vrouwelijke geslachtscellen gevormd (door meiose).
    • Een mannelijke geslachtscel smelt samen met een vrouwelijke geslachtscel.
      • Bevruchting vindt plaats.
    • Nakomeling krijgt een combinatie van de eigenschappen van "vader" en "moeder".
  • Wordt toegepast om:
    • nieuwe combinaties van erfelijke eigenschappen te krijgen.
      • Nieuwe rassen.

Ongeslachtelijke voortplanting

  • Een deel van één organisme groeit uit tot een nieuw volledig individu
    of
  • uit één cel onstaan twee nieuwe individuen.
    • Nakomelingen hebben dezelfde erfelijke eigenschappen als de oude plant.
      Voorbeelden
      • Stekken.
      • Wortelstokken.
      • Bollen (tulp) en knollen (aardappel).
  • Wordt toegepast als:
    • nakomelingen precies dezelfde erfelijke eigenschappen moeten hebben.
      Bijvoorbeeld:
      • Men wil bloemen met allemaal dezelfde kleur.
      • Men wil een bepaald type aardappels.