Planten en dieren en hun samenhang:
de eigen omgeving verkend
examenprogramma VMBO GL en TL
Exameneenheid K6
centraal
examen
Weten en
kunnen
Je kunt:
- met behulp van determineertabellen de Nederlandse naam opzoeken van planten- en diersoorten die veel in Nederland voorkomen en verwoorden dat aan het onderling verschillen van soorten erfelijke factoren ten grondslag liggen.
- verbanden aangeven tussen vorm, bouw en leefwijze van organismen en de omgeving waarin deze organismen leven en uitleggen hoe planten en dieren zijn aangepast aan hun leefomgeving:
- aanpassing aan droge, natte, hete en koude omstandigheden;
- kenmerken van bloemen met windbestuiving en van bloemen met insectenbestuiving, met name:
- verschillen in vorm en kleur, geur, aanwezigheid van nectar en de aanwezigheid en plakkerigheid van stuifmeel;
- vorm van de meeldraden en stamper.
- klimplanten, voorjaarsbloeiers, rozetvormende planten, waterplanten met drijvende bladeren;
- de organen via welke zuurstof wordt opgenomen en koolstofdioxide wordt afgegeven bij dieren, met name:
- tracheeën bij insecten;
- kieuwen bij vissen;
- longen, kieuwen en huid bij amfibieën;
- longen bij reptielen, vogels en zoogdieren.
- de poten van teengangers, hoefgangers en zoolgangers.
- de functie van zwemvliezen bij watervogels, de functie van lange poten en gedeeltelijke zwemvliezen bij steltlopers en de functie van klauwen bij roofvogels.
- bij zoogdieren de vorm en de functie van plooikiezen (bij planteneters), knipkiezen (bij vleeseters) en knobbelkiezen (bij alleseters).
- bij planten- en vleeseters de relatie tussen het soort voedsel en de lengte van het darmkanaal.
- de functie van bepaalde snavelvormen, met name:
- een puntige snavel bij insectenetende vogels;
- een kegelvormige snavel bij zaadetende vogels;
- een haakvormige snavel bij roofvogels;
- verschillen tussen individuen van een soort kunnen het gevolg zijn van verschillen in genotype en/ of verschillen in milieufactoren waaraan die individuen hebben blootgestaan.
- delen waaruit zaadplanten zijn opgebouwd benoemen, hun functie(s) beschrijven en aangeven welke delen van planten voedingsmiddelen en/ of grondstoffen
leveren voor de mens:
- stengels: transport via houtvaten en bastvaten, opslag en stevigheid .
- bladeren met huidmondjes: fotosynthese.
- opname en afgifte van koolstofdioxide en zuurstof, verdamping van water - wortels: bevestiging in de bodem, opname van water en mineralen (voedingszouten) met behulp van wortelharen), opslag van vooral zetmeel als reservevoedsel.
- bloemen met kelkbladeren, kroonbladeren, meeldraden (met helmdraden en helmknoppen), stamper(s) (met stempel(s), stijl, vruchtbeginsel en zaadbeginsel(s)): voortplanting.
- vrucht met een of meer zaden: geslachtelijke voortplanting.
- een zaad bestaat uit een zaadhuid, kiempje en reservevoedsel vooral eiwitten, vetten en zetmeel en manieren van zaadverspreiding (m.b.v. wind, dieren, "wegschieten").
- bollen met rokken: ongeslachtelijke voortplanting en opslag van reservestoffen.
- knollen: ongeslachtelijke voortplanting en opslag van reservestoffen.
- alle genoemde delen kunnen voedingsmiddelen voor de mens leveren.
- enkele typen weefsel(s) van planten met functie(s) en bouw beschrijven:
- weefsels met onder andere fotosynthese en opslag.
- vaatbundels met houtvaten (transport van water en voedingszouten) en met bastvaten (transport van water en energierijke stoffen).
- opperhuid van stengels en bladeren met huidmondjes voor opname en afgifte van gassen en een waslaagje voor bescherming tegen uitdroging en beschadiging.
- openen van huidmondjes in het licht en sluiten in het donker- openen en sluiten van huidmondjes in relatie tot opname en afgifte van water door planten.
- opperhuid van wortels met wortelharen: opname van water en mineralen (voedingszouten).
- uitleggen wat een ecosysteem is en uitleggen/ noemen welke relaties er zijn tussen organismen bij de energiestromen in een ecosysteem:
- planten- en diersoorten noemen die een voedselketen/voedselweb of een piramide van biomassa/ aantallen vormen.
- in een beschreven ecosysteem producenten, consumenten en reducenten onderscheiden:
- planten zijn producenten die zelf energierijke stoffen maken d.m.v. fotosynthese.
- dieren zijn consumenten die voor hun voedsel afhankelijk zijn van andere organismen.
- onverteerde delen, afvalstoffen en restanten van planten en dieren worden door reducenten (zoals schimmels en bacteriën) omgezet in
koolstofdioxide, water en zouten die planten kunnen opnemen/ relatie met koolstof- en stikstofkringloop.
- consumenten en reducenten gebruiken de energierijke stoffen uit hun voedsel voor de verbranding en opbouw van het eigen lichaam.
- bij het in stand houden van een organisme gaat energie verloren in afvalproducten en door verlies van warmte.
- in een beschreven ecosysteem biotische en abiotische milieufactoren noemen en toelichten dat individuen en populaties in een ecosysteem afhankelijk zijn van en beïnvloed worden door biotische en abiotische factoren.
|