[home][inhoud site][Inhoud bovenbouw][practicum][links]

  




Het lichaam in stand houden:

voeding en genotmiddelen, energie, transport en uitscheiding

examenprogramma VMBO GL en TL

Exameneenheid K9

centraal examen

Weten en kunnen

Je kunt:

  1. de functie van het verteringsstelsel beschrijven:
    • voedingsmiddelen worden bewerkt zodat eiwitten, koolhydraten en vetten bereikbaar worden voor enzymen en na afbraak opgenomen kunnen worden in het bloed.
  2. de delen van het verteringsstelsel en de delen die met dit stelsel samenwerken, noemen, in afbeeldingen aanwijzen en functie(s) en werking ervan beschrijven,
    met inbegrip van enzymwerking:
    • ligging en functie(s) van:
      • mond met tong, speekselklieren, tanden en kiezen;
      • slokdarm;
      • maag;
      • alvleesklier;
      • twaalfvingerige darm;
      • dunne darm;
      • dikke darm;
      • endeldarm met anus.
    • productie van verteringssappen in speekselklieren, maagsapklieren, alvleesklier en dunne darm.
    • algemene functie verteringsenzymen.
    • speeksel en maagzuur beschermen tegen infecties via het voedsel.
    • functie van darmperistaltiek.
    • de bouw van tanden en kiezen met glazuur, tandbeen, wortel, cement, zenuw en bloedvaten.
    • tegengaan tandbederf, met name de rol van:
      • speeksel;
      • tanden poetsen;
      • fluorbehandeling.
    • afvoer van bloed met voedingsstoffen via de poortader naar de lever
    • ligging en functies lever, met name:
      • afbraak van afval- en gifstoffen;
      • bewerking van voedingsstoffen;
      • opslag van glycogeen gevormd uit glucose;
      • galproductie.
    • ligging en functie galblaas: opslag van gal.
    • functie gal: met name emulgeren van vetten.

  3. voedingsstoffen en hun functie(s) voor het lichaam noemen en de relatie ervan met voedingsadviezen toelichten inclusief evenwicht tussen opname en gebruik, verbruik en verlies van stoffen bij een constante lichaamsmassa:
    • op te nemen (groepen van) stoffen: water, eiwitten, vetten, koolhydraten (zetmeel en suikers), mineralen (zouten) en vitaminen.
    • groepen van voedingsstoffen worden gebruikt voor de opbouw van het lichaam (bouwstoffen), voor het vrijmaken van energie (brandstoffen), als beschermende stoffen en/ of als reserve stoffen.
    • met behulp van de schijf van vijf of een voedingsmiddelentabel de kwaliteit van verschillende maaltijden vergelijken.
    • invloed van vezels in het voedsel op de darmperistaltie.
  4. uitleggen wat er kan gebeuren bij ondervoeding, bij overmatig gebruik van voedsel, alcohol en medicijnen, en bij gebruik van tabak en drugs en hierbij abstracte relaties leggen:
    • overgewicht en vermagering als gevolg van over- en ondervoeding.
    • de relatie tussen activiteit, gebruik van energie en opslag of verbruik van reservestoffen.
    • grondstofwisseling.

  5. lymfevaten, bloedvaten en onderdelen van het hart noemen, in afbeeldingen aanwijzen en functie(s) en werking beschrijven, met inbegrip van enkele macroscopische details en problemen met de bloedsomloop:
    • ligging en functies van lymfevaten, functie van kleppen- aan- en afvoer van stoffen en warmte door bloed.
    • van slagaders, aders en haarvaten: functies; onderscheid naar ligging, bloeddruk, bouw van de wand, aan- of afwezigheid van kleppen en samenstelling van het bloed in deze vaten.
    • naamgeving van aders en slagaders naar of bij bepaalde delen van het lichaam met daarnaast de aorta, poortader, holle aders, kransslagaders en kransaders- grote en kleine bloedsomloop.
    • de bouw, ligging, functie en werking van het hart met kamers, boezems en kleppen
    • dikte van de wanden van de kamers in relatie tot hun functie.
    • principe van verandering van druk in de kamers en slagaders tijdens de hartwerking
    • veel voorkomende oorzaken van hartinfarct en hartritmestoornissen, met
      name:
      • stress;
      • overgewich;t
      • roken;
      • te grote inspanning;
      • erfelijke aanleg;
      • gevolgen van een te hoge en een te lage bloeddruk.

  6. van bloed, lymfe en weefselvloeistof van de mens de samenstellende delen noemen en de functie van de delen beschrijven:
    • vorm en functies en voorkomen van bloedplasma met onder andere: water, zouten, glucose, vitamines, vetten, eiwitten waaronder antistoffen, hormonen, zuurstof en koolstofdioxide.
    • vorm, functies en plaats van vorming van rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes.
    • transport van stoffen tussen bloed, weefselvloeistof en cellen.
    • weefselvloeistof stroomt als lymfe in de lymfevaten.

  7. delen van het ademhalingsstelsel noemen, in afbeeldingen aanwijzen en functie(s)en werking beschrijven:
    • naam, ligging, bouw, werking en functie van delen van het ademhalingsstelsel, met name:
      • mondholte, neusholte en keel (met huig en strotklepje)
      • luchtpijp met kraakbeenringen, slijmvlies met trilharen
      • bronchiën
      • longblaasjes
    • verschillen tussen borst- en buikademhaling/ ventilatiebewegingen door veranderingen van borstkas, middenrifspieren, buikspieren en tussenribspieren.
    • functie van hoesten.
    • voordelen van ademhalen via de neus in vergelijking met ademhaling via de mond.
    • kwaliteit van ingeademde lucht i.v.m. astma, bronchitis, longemfyseem en hooikoorts.

  8. lever en nieren met urineleiders, urineblaas en urinebuis noemen, in afbeeldingen aanwijzen en de functie ervan noemen, de bouw en werking van de nier beschrijven en beschrijven dat omzetting van afvalstoffen en niet-bruikbare stoffen in de lever plaatsvindt en dat deze daarna uitgescheiden worden:
    • wisselende gehaltes aan water en afvalstoffen (zoals ureum) in urine.
    • nierschors, niermerg, nierbekken.