Eindterm subdomein E4
De kandidaat kan met behulp van het concept erfelijke eigenschap ten minste in contexten op het gebied van veiligheid en voedselproductie verklaren op welke wijze eigenschappen worden overgedragen bij eukaryoten en prokaryoten.
|
Subdomein E4
Je kunt in een context:
- uitleggen dat een fenotype tot stand komt door de combinatie van genotype en de invloed van milieufactoren;
- verschillen tussen autosomen en geslachtschromosomen benoemen en toelichten dat bij de mens de geslachtschromosomen het geslacht bepalen;
- afleiden uit stambomen of kruisingsschema’s hoe groot de kans is op het voorkomen van genotypen en fenotypen van nakomelingen bij monohybride kruisingen, voor autosomale en X- chromosomale genen en multipele allelen en lethale factoren;
- overerving die anders verloopt dan volgens de wetten van Mendel herkennen;
- ethische en biologische argumenten onderscheiden over het ingrijpen van de mens in de erfelijkheid van mens, dier en plant.
Deelconcepten
genoom, chromosoom, autosomen, geslachtschromosomen, genotype, fenotype, allel, gen, monohybride kruising, (onvolledig) dominant, recessief, intermediair, multipele allelen, lethale factor stamboom, gekoppelde genen, epigenetica.
|
Chromosomen |
Chromosomen
- Zitten in de
kern van de cel.
- Behalve bij bacteriën, die hebben DNA
dat vrij in het cytoplasma zit.
- Komen
meestal in paren voor.
- Eén set afkomstig van vader,
één afkomstig van moeder.
- 2n per
kern = diploïd
- Bij
geslachtscellen n (halve aantal) per kern
= haploïd
- De mens heeft
23 paar chromosomen (2n = 46).
- 22 paar zijn bij de man en de vrouw hetzelfde (autosomen).
- Paar 23 zijn de geslachtschromosomen.
Zo genoemd omdat het "paar":
- bij de
uit man een X-chromosoom en een Y
chromosoom bestaat (XY).
- bij de
vrouw uit twee X-chromosomen
(XX).
- Chromosomen
bestaan voor het belangrijkste deel
uit DNA
- Coderend DNA (ongeveer 2%):
- bevat de informatie voor het vormen van eiwitten
- Meeste DNA is niet coderend DNA:
- bestaat uit vaak repeterende volgorde van nucleotiden
Gen
(genen)
- Stukje van
het DNA dat de informatie voor de
vorming van een bepaald eiwit bevat.
- een groot
deel van de eiwitten werkt als enzym (reactieversneller)
- Regelt via
enzymen de processen in de cel.
Genoom
- Is de volledige set genen in een cel.
- Is in alle cellen van een organisme hetzelfde
- alleen geslachtscellen bevatten de helft van de chromosomen.
Genotype
- Geeft aan
welke eigenschappen (de
samenstelling van het DNA) op de chromosomen
liggen.
- --> welke eiwitten in een cel gevormd worden.
Fenotype
- De
uiteindelijke eigenschappen van een
individu.
- Wordt
bepaald door:
- het genotype
en
- milieufactoren.
- Invloed van
het milieu op ontstaan van het fenotype kan
goed onderzocht worden bij tweelingen.
- Eeneiige
tweelingen hebben hetzelfde genotype
--> verschillen moeten veroorzaakt zijn
door milieufactoren.
- Twee-eiige
hebben verschillende genotypen en
fenotype.
|
Allelen |
Theorie
erfelijkheidsleer
Allel
(allelen)
- Een bepaald
gen kan verschillende vormen hebben.
Bijvoorbeeld:
- het gen voor oogkleur kan voor witte ogen
zorgen of voor rode ogen.
Men spreekt dan van:
- het allel voor witte ogen
en
- het allel voor rode ogen
- Diploïde
organismen hebben van een gen altijd twee
allelen.
- Eén
allel is afkomstig van de moeder,
één van de vader.
Dominant
- Dominant
allel komt bij heterozygoot tot uiting in het
fenotype
Recessief
- Recessief
allel komt in heterozygoot niet tot uiting in
het fenotype.
- Komt alleen
tot uiting in het fenotype als op andere
chromosoom ook het recessieve allel aanwezig
is (homozygoot).
Intermediair
- Onvolledig dominant.
- Er is geen
dominant en geen recessief allel.
- Beide
allelen komen bij heterozygoot tot
uiting --> intermediair fenotype.
Co-dominatie
- Ontstaat als sprake is van multiple allelen
- meer dan twee allelen mogelijk voor een gen.
- Bijvoorbeeld bij ABO-bloedgroepensysteem
- 3
allelen
- IA voor de aanmaak van factor A
(in de membranen van de rode bloedcellen)
- IB voor de aanmaak van factor
B
- i codeert niet voor een factor
- IA en IB zijn
- intermediair ten
opzichte van elkaar.
- beiden dominant ten opzichte van i.
- i is
recessief.
- Genotypen van de bloedgroepen
- bloedgroep
A: IAIA of
IAi
- bloedgroep B: IBIB of
IBi
- bloedgroep AB: IAIB
- bloedgroep O: ii
Autosomale
genen
- Liggen op de
chromosomen die bij de man en de vrouw altijd
in paren aanwezig zijn
dus niet op de geslachtschromosomen.
X-chromosomale
genen
- Liggen op
het X-chromosoom.
- Vrouwen
hebben 2 X-chromosomen (XX).
- Dochter krijgt altijd een X-chromosoom van beide ouders.
- Mannen hebben zeen X- en een Y-chromosoom
(XY).
- Zoon krijgt het Y-chromosoom van vader en het X-chromosoom van moeder.
Gekoppelde allelen
- Liggen op hetzelfde chromosoom.
- Erven daardoor als 'groep' over, in een vaste combinatie.
Letale allelen
- Aanwezigheid leidt tot dood van embryo.
Homozygoot
- Individu
heeft van bepaald gen twee gelijke
allelen.
Heterozygoot
- Individu
heeft van bepaald gen twee verschillende
allelen.
|
Kruisingen |
Monohybride
kruising uitleg
Kruisingsschema monohybride 1
Kruisingsschema monohybride 2
X-chromosomale
overerving uitleg
Kruisingsschema chromosomale
overerving 1
Kruisingsschema chromosomale
overerving 2
Stambomen (eenvoudig)
Experimenten van Mendel
|
Epigenetica |
Epigenetica
- Afwijkende overerving veroorzaakt door inactivering van DNA in de voortplantingscellen.
- Er verandert niets aan het DNA.
- Alleen genen worden 'aan- of 'uitgezet'.
- Volgende generaties kunnen daardooor afwijkingen krijgen.
- Kan veroorzaakt worden door:
- onvoldoende voeding voor het embryo;
- Kan leiden tot suikerziekte (diabetes) in volgende generaties.
- stress tijdend de zwangerschap.
- Kan leiden tot blijvend teveel van het stresshormoon cortisol in het bloed van de kinderen.
|
Voortplantingstechnieken |
Ongeslachtelijke
voortplanting
- Een deel van één organisme groeit uit tot een volledig individu.
of
- Uit één cel ontstaan twee nieuwe individuen.
- Nakomelingen hebben dezelfde erfelijke eigenschappen als die ene ouder.
- Er
ontstaat een kloon.
- Klonen ontstaan door mitose.
- Wordt
toegepast als:
- nakomelingen
precies dezelfde erfelijke eigenschappen
moeten hebben.
- Klonen kunnen
ontstaan door:
- knollen en
bollen uit te planten;
- planten te
stekken;
- een
weefselkweek te maken;
- bij dieren
o.a. door delende eicel te splitsen.
Geslachtelijke
voortplanting
- Er worden mannelijk en vrouwelijke geslachtscellen gevormd door meiose.
- Een mannelijke geslachtscel (zaadcel) smelt samen met een vrouwelijke geslachtscel (eicel) --> nieuw individu.
- Nakomeling krijgt eigenschappen van "vader" en "moeder".
- Wordt
toegepast om:
- nieuwe
combinaties van erfelijke eigenschappen te
krijgen = recombinatie.
- twee
geslachtscellen met verschillend DNA
versmelten met elkaar --> nieuwe
combinatie.
Veredelen/Fokken
- Kruisen van
planten of dieren met bepaalde
eigenschappen.
- Uitzoeken
individuen met gewenste eigenschap =
selecteren.
- Deze
individuen onderling kruisen.
- fokken
(bij dieren)
- kweken
(bij planten)
- Nakomelingen
opnieuw selecteren en verder
kruisen.
- Enzovoort.
- Nadelen
- Verlies aan
genetische variatie (inteelt).
- Daardoor kwetsbaarder
voor ziektes.
- Meer kans dat recessieve allelen die een
ziekte veroorzaken bij elkaar
komen.
- Verlies
van bepaalde genencombinaties.
- Deze kunnen
alleen met veel moeite opnieuw
verkregen worden/
Oplossing:
- inrichten
van zogenaamde genenbanken
(opslagplaats van zaden).
Moderne
methode om organismen met nieuwe
eigenschappen te krijgen
Genetische
modificatie (genetische manipulatie)
- Wijziging van DNA door:
- mutatie
op te wekken door bijvoorbeeld straling of
mutagene stoffen.
- "vreemde"
genen in te bouwen in (ei)cel.
recombinant-DNA-techniek (Ipad)
- Onder andere
toegepast bij:
- bacteriën.
Voor o.a.
- wasmiddelen;
- medicijnen
en hormonen;
- zuivering
van afvalwater;
- productie
van voedsel.
- Voordelen
- Jarenlang
kruisen niet meer nodig
(tijdwinst).
- Nieuwe
soorten (of rassen) gevormd met voor ons gunstige
eigenschappen.
- Dieren
worden meer geschikt om organen voor
transplantatie te leveren.
- Nadelen
- Minder
genetische variatie --> kwetsbaarder als
bepaalde ziekte uitbreekt.
- Verspreiding
van de eigenschap onder in het wild
voorkomende soorten (door toevallige
kruising).
- Gevaar dat
meer bestrijdingsmiddelen gebruikt gaan
worden omdat de gekweekte plant daar
resistent tegen gemaakt is.
|
Erfelijkheids advisering |
Prenatale
diagnostiek
- Onderzoek van (cellen van) het embryo.
- Kan worden toegepast als:
- er verhoogd risico is op kind met syndroom van Down;
- een erfelijke aandoening in de familie voorkomt.ouders drager zijn van een erfelijke aandoening;
- eerder een kind met een aangeboren afwijking geboren is.
- Cellen van embryo kunnen worden verkregen via:
- vlokkentest;
Via de
vagina worden cellen uit buitenste
vruchtvlies (later deel van placenta)
opgezogen.
- vruchtwaterpunctie;
Via de
buikwand wordt vruchtwater
opgezogen.
- Vruchtwater
bevat cellen van de foetus.
- preïmplantatie-diagnostiek;
- Kan bij IVF voor terugplaatsing van het embryo in de baarmoeder.
- Bloedonderzoek moeder;
- Bloed moeder bevat DNA van het ongeboren kind.
- Cellen van
embryo worden onderzocht
op:
- aantal
chromosomen.
- Karyogram (= afbeelding van de chromosomen) wordt
gemaakt.
Afwijkingen in aantallen chromosomen
kunnen worden ontdekt.
- Bijvoorbeeld:
trisomie 21 (syndroom van
Down)
- Karyogram
wordt gemaakt van een cel tijdens de
mitose.
- afwijkingen
in de bouw van de chromosomen -
DNA-analyse
- Bij bepaalde ernstige erfelijke
ziektes.
- Voordeel
- Vroegtijdig
ontdekken van ernstige afwijkingen bij embryo
--> keuze om zwangerschap door te zetten
of af te breken.
- Nadelen
- Keuze maken
is moeilijk (wel of geen abortus).
- Vlokkentest
en vruchtwaterpunctie zijn niet geheel zonder
risico --> kunnen in enkele gevallen (0,3 - 0,5%) leiden tot miskraam.
Postnatale diagnostiek
- Onderzoek direct na de geboorte.
Hielprik
- Paar druppels bloed worden afgenomen in eerste week na de geboorte.
- Screening op aantal zeldzame, maar ernstige erfelijke aandoeningen.
- Niet te genezen, wel goed te behandelen.
- Bijvoorbeeld PKU (Een erfelijke stofwisselingsstoornis die hersenbeschadiging kan veroorzaken).
- Onderzoek bij volwassenen.
Bijvoorbeeld om na te gaan:
- of een persoon drager is van een erfelijke aandoening (als de aandoening in de familie voorkomt);
- of er een verhoogde kans is op een bepaalde erfelijke aandoening.
|