Samenvatting examenstof biologie (CE)
VWO
Centraal examen
B1.2 Eiwitsynthese
Eindterm subdomein B1
De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA en eiwitsynthese ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze zelfregulatie op moleculair niveau plaatsvindt.
Subdomein B1.2 Eiwitsynthese
Je kunt in een context:
op basis van de relatie tussen tripletcode en aminozuur toelichten hoe eiwitten gevormd worden;
het proces van transcriptie en translatie beschrijven;
uitleggen hoe de aminozuurvolgorde (primaire structuur) van een eiwit de bouw en werking van het eiwit bepaalt;
uitleggen hoe eiwitten de bouw en werking van biologische eenheden bepalen.
Deelconcepten
aminozuur, primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire structuur, proteïne, peptidebinding, transcriptie, translatie, mRNA, tRNA, rRNA, cytoplasma, ribosoom, golgi-systeem, (ruw) endoplasmatisch reticulum, tripletcode, codon, anticodon, coderende streng, afleesrichting, template/matrijsstreng, DNA-polymerase, startcodon, stopcodon, plasmide.
Bouw eiwitten(proteïnen)
Gebruik Binas of Biodata
Eiwit (proteïne)
Opgebouwd
uit aminozuren.
Zijn
polymeren van verschillende aminozuren.
Polymeren bestaan uit een groot aantal
kleinere moleculen die allemaal min of meer
hetzelfde zijn.
Bevatten C,
H, O en N atomen.
In de
restgroepen soms ook S.
Basisstructuur
van een aminozuur:
NH2 -CHR(estgroep)-COOH
Aminozuren
worden aaneengekoppeld met
peptidebindingen .
Bij
vormen van de peptidebinding komt water vrij -->
condensatiereactie .
Molecuulstructuur
Primaire
structuur
Volgorde (en aantal) van
aminozuren.
Wordt
bepaald door de volgorde van de basen A,T,
G en C in het DNA.
Secundaire
structuur
Ruimtelijke spiraal
(alpha-helix) of meer gevouwen (beta-plaat).
Ontstaat door : H-bruggen tussen de O en H
atomen van de C=O en de N-H.
Tertiaire
structuur
Driedimensionale vouwpatroon.
Ontstaat door: bindingen van bepaalde
restgroepen door:
H-bruggen;
S-S-bruggen ;
Deze verbindingen ontkoppelen bij
denaturatie.
ion-bindingen
tussen tegengesteld geladen groepen.
De ion-bindingen zijn pH-afhankelijk.
Quaternaire
structuur
Opbouw uit meerdere en/of
verschillende polypeptideketens.
Bijvoorbeeld:
Eigenschap
van een eiwit wordt bepaald door
:
welke
aminozuren de keten vormen en het aantal
aminozuren (dus de lengte van de keten);
de
volgorde van de verschillende
aminozuren;
de
molecuulstructuur.
Eiwitsynthese
Gebruik Binas of
Biodata
Overzicht
animaties en afbeeldingen moleculaire
genetica
Eiwitsynthese (vorming van eiwitten)
Transcriptie
Afbeelding
transcriptie/translatie
In de celkern.
DNA-code wordt overgenomen in code mRNA.
Er wordt
RNA gemaakt van een deel (gen) van
één streng, de matrijsstreng, van het
DNA.
Transcriptie begint als RNA-polymerase bindt aan de promotor.
Promotor: plaats waar RNA-polymerase kan binden aan het DNA.
RNA-polymerase: enzym dat de RNA-nucleotiden aan elkaar koppelt.
De DNA-streng met de promotor is de matrijsstreng (template streng).
Vanaf de promotor worden de waterstofbruggen tussen de twee DNA-ketens verbroken.
Ketens scheiden, helixstructuur verdwijnt op die plaats.
De afleesrichting is altijd van het '3-uiteinde --> '5 uiteinde.
Het aflezen stopt bij het 'eindsignaal - een stopcodon.
RNA-polymerase laat los van het DNA.
De RNA-streng laat los van de RNA-polymerase..
De dubbele helix hersteld zich.
De
gevormde RNA-streng is pre-mRNA .
Uit het
pre-mRNA worden introns
verwijderd.
Introns en exons
Introns zijn stukken RNA die niet coderen voor de eiwitsynthese.
De introns worden afgebroken.
De exons blijven over.
Exons zijn stukken RNA die wel coderen voor de eiwitsynthese.
Met behulp van enzymen worden de exons aan elkaar gekoppeld.
Dat heet splicing .
Er zijn verschillende mogelijkheden van splicing bij de vorming van een mRNA-molecuul.
Exons kunnen op verschillende manieren samengevoegd worden.
Uit een pre-mRNA molecuul kunnen daardoor verschillende mRNA moleculen ontstaan.
Eén gen kan daardoor coderen voor verschillende enzymen.
Het mRNA
dat zo ontstaat, verlaat de kern via de
poriën in de kernmembraan en gaat
naar een ribosoom voor de
translatie.
Translatie
mRNA
wordt door het ribosoom
afgelezen.
Het aflezen start vanuit het startcodon.
Er is één startcodon in het mRNA (het triplet AUG).
AUG codeert ook voor een aminozuur (methionine).
Het aflezen eindigt als in het mRNA een stopcodon zit.
Voor
stopcodons is geen passend tRNA.
De stopcodons coderen dus niet voor aminozuren .
Er zijn drie verschillende stopcodons mogelijk
(UAA, UAG en UGA).
tRNA
voert aminozuren aan vanuit het cytoplasma.
Anticodon
van tRNA koppelt aan een passend triplet (codon)
van het mRNA.
De
aminozuren worden aan elkaar
gekoppeld (peptidebindingen).
Genetische code - uitleg
Genetische code - oefenen
©
2017 scholte/marree-bioplek.org