Eindterm subdomein B8
De kandidaat kan met behulp van de concepten energiestroom, kringloop, dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid verklaren op welke wijze ecosystemen zichzelf reguleren;
de kandidaat kan beargumenteren welke effecten op kunnen treden als zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde wordt verstoord, en kan beargumenteren met welke maatregelen de mens zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde kan beïnvloeden.
|
Subdomein B8.3
Je kunt in een context:
- beschrijven wat onder een ecosysteem wordt verstaan en welke componenten daarvan deel uitmaken;
- uitleggen welke rol concurrentie binnen en tussen populaties speelt bij de dynamiek
(instandhouding en ontwikkeling) van een ecosysteem;
- uitleggen welke rol biotische en abiotische factoren spelen bij de dynamiek binnen een ecosysteem;
- beargumenteren met welke maatregelen de mens de zelfregulatie van ecosystemen kan beïnvloeden. --> zie C.3
Deelconcepten
niche, microklimaat, biodiversiteit, migratie, exoot.
|
Ecosystemen |
Ecosysteem
- Gebied met een bepaald milieu (abiotische factoren) met alle daarin levende organismen (biotische factoren).
- Ecosysteem is te herkennen
aan min of meer vaste samenstelling van
planten en dieren (= levensgemeenschap.
- Voorbeelden
in Nederland:
- duinen;
- naaldbos;
- heideveld;
- sloot;
- waddengebied.
- Voorbeelden
in de wereld:
- toendra;
- tropisch
regenwoud;
- woestijn.
Nis (niche)
- De rol die een soort in een ecosysteem heeft.
- Wordt bepaald door het geheel van milieufactoren (abiotische en biotische factoren) waaraan een organisme is aangepast.
- Bijvoorbeeld:
- beschikbaarheid van voedsel;
- aanwezigheid van concurrenten;
- tolerantie voor abiotische factoren;
- Twee
diersoorten kunnen niet twee precies dezelfde
nissen in een ecosysteem
invullen.
- Hoe soortenrijker het ecosysteem, des te gespecialiseerder is de nis.
Habitat
- Plaats waar een organisme kan overleven, groeien en zich voortplanten.
- Het leefgebied van een organisme.
Bijvoorbeeld:
- Pissebedden leven op vochtige plaatsen.
- Wormen leven onder de grond.
- Rupsen van koolwitjes leven in koolplanten.
- Zowel abiotische als biotische factoren voldoen aan specifieke eisen van het organisme.
Levensgemeenschap
- Alle
organismen samen in een ecosysteem vormen een levensgemeenschap.
- Levensgemeenschap bestaat
uit verschillende populaties van soorten planten, dieren, schimmels en
bacteriën.
- Populatie: groep
individuen van één soort die
zich onderling kunnen
voortplanten.
- Iedere soort
heeft:
- een
specifieke functie (ecologische nis) in het
ecosysteem.
- een
bepaalde leefplek (habitat) in het
ecosysteem.
- De
verschillende soorten organismen zijn
onderling afhankelijk van elkaar of
beïnvloeden elkaar.
Voorbeelden
- Ze zijn onderling
afhankelijk zijn voor de
voortplanting.
Insectenbloemen zijn van insecten
afhankelijk voor de bestuiving.
Koekoek laat andere vogels hun jongen grootbrengen.
- Ze hebben een territorium
nodig.
- Ze eten of worden gegeten.
- De
organismen in de levensgemeenschap vormen een voedselweb.
- Voedselweb
bestaat uit alle voedselketens in een
gebied.
- Voedselweb bestaat
uit:
voedselketens
plant (producent) --> planteneter (consument 1e orde) --> vleeseter (consument 2e orde)
|
Abiotische factoren |
Abiotische
factoren
- Alle invloeden uit de niet-levende natuur.
Voorbeelden van
abiotische factoren
- Licht
- Energie voor de fotosynthese.
- Temperatuur
- Invloed op eiwitten
(enzymwerking.)
- Lucht
- CO2-gehalte
(voor de fotosynthese).
- O2 (voor dissimilatie).
- Ozon
- Houdt schadelijke UV-straling tegen.
- Wind
- Verspreiding van stuifmeel (windbloemen).
- Invloed op de verdamping.
- Vochtigheid
- Water
- Bodem
- Grondsoort
(klei, zand e.d.)
- Humus
- Zuurgraad
- Vochtigheid
- Beschikbaarheid van mineralen
- De abiotische factoren zijn er de oorzaak van dat een soort al of niet in een bepaald gebied voorkomt.
- Binnen een ecosysteem kunnen abiotische factoren sterk verschillen.
Vooral door:
- aanwezigheid of afwezigheid van plantengroei
(= biotische factor).
- Elke plek heeft zijn eigen microklimaat.
- Klimaat op de plaats van het
organisme).
|
Biotische factoren |
Biotische
factoren
- Alle levende
wezens.
- Planten
- Maken
het voedsel (fotosynthese) en dienen
dus als voedsel voor dieren.
- Bieden
schuilplaatsen en broedplaatsen voor
dieren.
- Hebben invloed op het microklimaat.
- Temperen bijvoorbeeld klimaatfactoren.
- Onbegroeid gebied heeft grotere temperatuurschommelingen dan begroeid gebied.
- Dieren
- Planteneters leven
van planten en hebben dus invloed op de
vegetatie.
- Vleeseters eten andere dieren.
- Schimmels
en bacteriën
- Zorgen
voor de afbraak van de dode organische
resten.
of
- Veroorzaken
ziektes.
of
- Leven
in symbiose met planten.
Biodiversiteit (soortenrijkdom)
- Wordt bepaald door het aantal soorten in een bepaald gebied.
- Wordt groter als:
- de dynamiek in een ecosysteem afneemt (minder sterke schommelingen van de abiotische factoren).
- de abiotische omstandigheden minder extreem zijn.
- Meer soorten organismen kunnen zich dan handhaven.
- Grotere diversiteit --> grotere capaciteit om verstoringen op te vangen --> stabieler ecosysteem.
|
Populaties |
Populatie
- Alle
individuen van een bepaalde soort in
één gebied.
- Kunnen zich
onderling voortplanten.
Populatiegrootte (= totaal aantal individuen van een
populatie)
- Wordt weergegeven
met de term populatiedichtheid.
- Aantal individuen per
oppervlakte-eenheid.
- Hangt af van:
- emigratie.
- Aantal dieren dat definitief vertrekt naar een ander gebied
- immigratie.
- Aantal dieren dat zich nieuw vestigt in het gebied.
- geboortecijfer.
- Aantal dieren dat per tijdseenheid (bijvoorbeeld per jaar) wordt geboren.
- sterftecijfer.
- Aantal dieren dat per tijdseenheid (bijvoorbeeld per jaar) dood gaat.
- Wordt beïnvloed door:
- abiotische omstandigheden.
Bijvoorbeeld:
- droogte, storm, overstroming.
- biotische factoren.
- Aanwezigheid van meer of minder natuurlijke vijanden.
- Ziekten veroorzaakt door bacteriën en virusssen.
- Hoeveelheid beschikbaar voedsel.
- Bij te kleine populatie:
- grote kans op inteelt.
- te kleine populatie --> gevaar voor uitsterven.
- Voor instand houden van populatie:
- voldoende
erfelijke variatie nodig (verscheidenheid).
Er zijn erfelijke verschillen tussen de
individuen --> bij verandering milieu
voldoende organismen met geschikte
eigenschappen aanwezig.
- Populatiegroei
- Bij
onbeperkte hulpbronnen (overschot
voedsel):
- populatie groeit exponentieel (J-vormige
groeicurve).
- Bij beperkte
hulpbronnen:
- evenwicht wordt bereikt --> stabiele
populatie (S-vormige
groeicurve).
- Populatie kan
instorten door:
- snelle
toename aantal vijanden;
- ernstig
voedselgebrek (na aanvankelijke snelle
groei).
|