Erfelijkheidsleer
kruising 1
monohybride kruising
Meestal bestuderen we bij
een kruising de overerving van 1 of hooguit 2 erfelijke
eigenschappen. Als 1 gen bestudeerd wordt, bijvoorbeeld
gen A, dan is het niet nodig om bij het opschrijven van
de kruisingen andere genen en chromosomen te
vermelden.
De eerste
ouders=P 1
(De oudergeneratie = parental generation afgekort als P)
De eerste en
belangrijkste vraag bij een kruising is:
Welke gameten
(=geslachtscellen) kunnen de ouders maken?
De eerste generatie
nakomelingen (F 1) heeft een heterozygoot genotypeen
een dominant fenotype.
(De generatie nakomelingen (filii) - de filial generation afgekort als F)
Hoe ziet de eerste
generatie nakomelingen (F 1) eruit?
Alle eicellen hebben het
allel A en alle zaadcellen hebben het allel a, dus alle
zygotes zijn Aa dus heterozygoot.
genotype 100%
Aa
fenotype 100%
A
Hoe ziet de tweede
generatie nakomelingen (F 2) eruit?
Bij kruisingsexperimenten
neemt men meestal twee organismen uit de F1 (dus broer en
zus en kruist die met elkaar.
De mogelijke zygotes (dus
nakomelingen) die kunnen ontstaan, kunnen weergegeven
worden in een zogenaamd kruisingsvierkant.
Bovenaan staan de mogelijke zaadcellen (mannelijke
gameten).
Links staan onder elkaar de mogelijke eicellen. In het
dik omlijnde vierkant staan de mogelijke
zygoten.