[home] [inhoud animaties bovenbouw] [inhoud onderbouw]
 

Samenvatting examenstof biologie - VMBO - TL en GL

exameneenheid K11

Reageren op prikkels
Zenuwen, zintuigen en hormonen

2. Zintuigen

Centraal examen

Algemene kenmerken zintuigen

Zintuig

  • Neemt veranderingen in de omgeving (prikkels) waar.
    • Zintuig zet prikkels om in elektrische stroompjes (impulsen).
    • De impulsen gaan via gevoelszenuwen naar de hersenen.
      • Daar verwerk je het en wordt jij je bewust van de waarneming.
  • Elk zintuig is gevoelig voor andere prikkels.
    • Adequate prikkel. 
      Voorbeelden
      • Oog: gevoelig voor licht.
      • Oor: gevoelig voor geluid.
      • Neus: gevoelig voor geur
      • Tong: gevoelig voor smaakstoffen
  • Prikkels worden niet altijd waargenomen.
    • Prikkel moet sterk genoeg zijn, wordt anders niet waargenomen door een zintuig.
      • Moet boven een bepaalde drempelwaarde liggen.
      • Zwakke prikkel onder de drempelwaarde --> geen impulsen --> je neemt niets waar.
        Voorbeeld
        • Een paar korrels suiker in de thee proef je niet, maar een klontje suiker wel.
    • Prikkel die er voortdurend is, neem je niet meer waar.
      • Dat heet gewenning (je went er aan).
      • Het zintuig geeft dan geen impulsen meer door.
        Voorbeeld
        • Als je een stal binnenkomt vind je misschien dat het stinkt, maar na enige tijd ruik je het niet meer.
    • De hersenen kunnen de informatie selecteren.
      • Niet alle prikkels zijn even belangrijk
      • Afhankelijk van wat je op een bepaald moment (waar jij je op concentreert).
        • De motivatie voor bepaalde informatie kan verschillen.
  • Inwendige zintuigen
    • Nemen veranderingen in je lichaam (inwendige prikkels) waar.
      • Daarmee worden lichaamsfunctie geregeld.
        Voorbeelden
        • De lichaamstemperatuur wordt te hoog --> je gaat onder andere zweten --> je koelt af.
        • Je verbruikt veel zuurstof --> je gaat sneller ademhalen.
Het oog

Je moet delen van de ogen in afbeeldingen kunnen aanwijzen.
Zie: Het oog

Functie onderdelen

  • Wenkbrauw
    • Voorkomt dat zweet vanaf het voorhoofd in de ogen loopt.
  • Wimpers
    • Houden vuil tegen.
  • Traanklier
    • Maken traanvocht.
      • Spoelt stof weg.
      • Oogleden verspreiden het traanvocht over de oogbol.
        • Voorkomt dat het oog uitdroogt.
    • Traanvocht wordt afgevoerd door de traanbuis.
      • Komt uit in de neusholte.
  • Oogspieren
    • Draaien het oog.
  • Harde oogvlies
    • Stevig wit vlies.
      • Bescherming.
      • Stevigheid.
    • Voorste deel is hoornvlies.
        • Doorzichtig.
  • Vaatvlies
    • Bevat de bloedvaten.
    • Voeren voedingsstoffen en zuurstof aan en afvalstoffen af.
    • Gaat aan de voorkant over in de Iris.
      • Gekleurde deel van het oog.
      • Bevat kringspieren en lengtespieren rondom de pupil.
      • Pupil is gaatje waardoor het licht in het oog valt.
        • Spiertjes van de iris regelen de grootte van de pupil.
        • Daarmee de hoeveelheid licht die in het oog valt.
          Pupilreflex
          • Fel licht:
            • de kringspiertjes trekken samen --> kleine pupil.
          • Weinig licht:
            • de lengtespiertjes trekken samen --> grote pupil.
  • Lens
    • Zit direct achter de pupil.
    • Nodig om zowel in de verte als dichtbij scherp te kunnen zien.
    • Accommoderen
      Het boller maken van de lens.
      • Bolle lens voor dichtbij kijken.
      • Platte lens voor veraf kijken.
  • Glasachtig lichaam
    • Gevuld met heldere vloeistof .
    • Zorgt samen met hoornvlies en lens voor de lichtbreking.
  • Netvlies
    • Bevat de lichtzintuigen (kegeltjes en staafjes).
        • Waarnemen lichtprikkels.
        • Omzetten in impulsen.
      • Kegeltjes
        • Hiermee kleuren waarnemen.
        • Werken alleen als er voldoende licht is.
        • Liggen vooral in de gele vlek.
      • Staafjes
        • Hiermee gevoelig voor licht en donker.
        • Werken het best in de schemering.
        • Liggen verspreid over het netvlies.
    • Gele vlek
      • In het centrum van het netvlies.
      • Bevat alleen kegeltjes.
      • Hiermee kun je het scherpst zien.
    • Blinde vlek
      • Op de plaats waar de oogzenuw zit.
      • Hier zitten geen staafje en geen kegeltjes.
  • Oogzenuw
    • Vervoert impulsen naar de hersenen --> gewaarwording.
Het oor

Je moet delen van de gehoororganen in afbeeldingen kunnen aanwijzen.
Zie: Het oor

Functie onderdelen

  • Oorschelp
    • Bestaat voor het grootste deel uit kraakbeen.
    • Vangt geluidstrillingen op.
  • Gehoorgang
    • Via de gehoorgang komen de trillingen bij het trommelvlies.
    • Trommelvlies gaat meetrillen.
    • Bevat oorsmeerkliertjes.
      • Oorsmeer houdt het trommelvlies soepel.
  • Gehoorbeentjes
    • Hamer, aambeeld en stijgbeugel.
    • Kleine botjes die de trillingen van het trommelvlies versterken (hefboomwerking).
      • Hamer zit vast aan het trommelvlies.
        • Gaat meetrillen met het trommelvlies.
      • Stijgbeugel zit vast een het ovale venster.
        • Brengt trilling over op het ovale venster.
    • Zitten in de trommelholte.
      • Ruimte tussen trommelvlies en ovale venster.
      • Staat met buis van Eustachius in verbinding met de keelholte.
        • Zorgt ervoor dat de luchtdruk aan beide kanten van het trommelvlies gelijk is.
  • Slakkenhuis
    • Opgerolde buis met vloeistof.
    • Hierin zitten de zintuigcellen.
      • Vloeistof wordt door ovale venster in beweging gebracht.
      • Zintuigcellen worden geprikkeld --> impulsen ontstaan.
      • Impulsen gaan via de gehoorzenuw naar de hersenen --> gewaarwording van het geluid.
  • Evenwichtsorgaan
    • Zit naast het slakkenhuis.