[home] [inhoud animaties bovenbouw] [inhoud onderbouw]
 

Samenvatting examenstof biologie - VMBO - TL en GL

exameneenheid K4

Cellen staan aan de basis

Centraal examen

Kenmerken levende wezens

Kenmerken van levende wezens (organismen)

  • Organismen kunnen:
    • Ademhalen.
      • Zuurstof opnemen uit de lucht of uit het water.
    • Eten.
      • Voedingsstoffen opnemen uit de omgeving
    • Afvalstoffen afgeven aan de omgeving (uitscheiding).
    • Groeien
    • Voortplanten (nakomelingen krijgen).
    • Reageren op prikkels uit de omgeving.
  • Organismen bestaan uit cellen.
    • Een cel is de kleinste levende eenheid van een organisme.
      • Cellen hebben onderdelen die de verschillende levensfuncties uitvoeren.
    • Er zijn eencellige organismen.
      • Eén cel kan dan alle levensfuncties uitvoeren.
    • Meercellige organismen:
      • hebben verschillende soorten cellen met een eigen taak.
        Voorbeelden
        • Cellen die voor de opnamen van stoffen zorgen.
          • cellen uit de darm
          • cellen it de longen
        • Cellen die voor het vervoer van stoffen zorgen.
          Bijvoorbeeld:
          • rode bloedcellen;
            • Vervoeren zuurstof.
        • Cellen die voor het verwijderen van afvalstoffen (uitscheiding) zorgen.
          Bijvoorbeeld:
          • cellen uit de nieren.
  • De verschillende organismen worden onderverdeeld in groepen (Rijken):
Waaraan te herkennen?
 
bacteriën
schimmels
planten
dieren
kern
nee
ja
ja
ja
celwand
ja
ja
ja
nee
bladgroen
soms
nee
ja
nee


Organisme, organen, weefsels en cellen

Meercellige organismen bestaan uit:

  • Orgaanstelsels
    • een aantal organen die samenwerken om één bepaalde levensfunctie uit te voeren.
      • spijsverteringsstelsel;
      • bloedvatenstelsel;
      • geraamte (bottenstelsel);
      • zenuwstelsel;
      • voortplantingsstelsel;
      • ademhalingsstelsel;
      • spierstelsel;
      • hormoonstelsel.
    • Een orgaan heeft binnen het orgaanstelsel zijn eigen taak.
      Bijvoorbeeld:
      • Bloedvatenstelsel
        • Hart --> zorgt voor het rondpompen van het bloed.
        • Bloedvaten --> zorgen dat het bloed bij alle cellen kan komen.
  • Organen bestaan uit weefsels.
    • Een aantal cellen met dezelfde vorm en functie.
      Bijvoorbeeld
      • spierweefsel;
      • dekweefsel.
    • Ieder weefsel heeft binnen het orgaan zijn eigen taak.
      Bijvoorbeeld
      In de darm zit:
      • weefsel dat zorgt voor de opnamen van verteerde voedingsstoffen.
      • weefsel (spierweefsel) dat ervoor zorgt dat het voedsel gekneed en voortbewogen wordt.
      • weefsel (zenuwweefsel) dat de seintjes vanuit de hersenen doorgeeft.
      • weefsel (bloed) dat zuurstof aanvoert.
  • Weefsels bestaan uit cellen
    • De cellen zitten tegen elkaar aan.
      Bijvoorbeeld bij:
      • dekweefsel
      • spierweefsel
    • De cellen zitten los van elkaar met een tussencelstof ertussen.
      Bijvoorbeeld bij:
      • been en kraakbeen
      • bloed
  • Alle onderdelen van een organisme:
    • werken samen.
    • zijn van elkaar afhankelijk samen.
      Bijvoorbeeld:
      • de cellen van de longen zijn nodig om zuurstof op te nemen uit de lucht
      • de rode bloedcellen in het bloed zijn nodig om de zuurstof te vervoeren.
      • zonder de zuurstof kan geen enkele cel in je lichaam leven.
Cellen

Je moet de delen waaruit een cel is opgebouwd en delen waardoor een cel kan zijn omgeven ook in afbeeldingen kunnen aanwijzen.
Zie:
Cellen

Cellen bestaan uit:

  • cytoplasma en celorganellen.
    • Cytoplasma
      • De inhoud van de cel.
      • Bestaat uit water en opgeloste stoffen
      • In het cytoplasma liggen de onderdelen van de cel: de celorganellen.
    • Celorganellen:
        • In de kern zitten de chromosomen.
          • Bevatten het DNA met de erfelijke informatie.
        • Regelt alles wat er in de cel gebeurt.
      • celmembraan
        • Houdt de celonderdelen bij elkaar.
        • Bepaalt welke stoffen de cel in- of uitgaan.
      • bladgroenkorrels
        • Voor de fotosynthese.
          • Het maken van glucose (druivensuiker).
      • zetmeelkorrels
        • Opslag van reservevoedsel.
      • kleurstofkorrels
        • Geven kleur aan vruchten en andere plantendelen.
          Bijvoorbeeld:
          • paprika;
          • sinaasappel.
      • grote vacuole
        • Samen met de celwamd belangrijk voor de stevigheid van plantencellen.
        • Zit vol met water.
          • Bevat soms ook kleurstoffen.
            Bijvoorbeeld:
            • rode ui;
            • bloemen.
    • Celwand
      • Zit buiten de celmembraan
      • Stevige wand om de cel heen.
Wat zit in de cellen
x = aanwezig, - = niet aanwezig
plantencellen
dierlijke cellen
cytoplasma
x
x
kern
x
x
celmembraan
x
x
celwand
x
-
grote vacuole
x
-
grote korrels (niet in alle cellen):
bladgroekorrels, zetmeelkorrels, kleurstofkorrels
x
-

 

Stofwisselingsprocessen

Verbranding ( in alle levende cellen)

  • Glucose is de belangrijkste brandstof van de cellen (van planten en dieren!).
    • De afbraak van glucose heet verbranding.
      • Er is zuurstof voor nodig.
        • Wordt opgenomen uit de omgeving (inademen).
      • Er komt koolstofdioxide bij vrij.
        • Wordt afgegeven aan de omgeving (uitademen).
      • glucose + zuurstof ---> koolstofdioxide + water
      • Bij verbranding komt energie vrij.
        • De energie wordt gebruikt voor allerlei levensprocessen.
          Bijvoorbeeld voor:
          • opbouw (groei) en herstel.
          • beweging.
    • Glucose wordt door planten gemaakt (fotosynthese).
      • Alle andere organismen moeten het eten.

    Fotosynthese (alleen in bladgroenkorrels)

  • Groene planten maken in hun bladgroenkorrels met zonne-energie glucose.
    Nodig:
    • licht
      • Levert de energie
      • Energie wordt vastgelegd in glucose.
    • Koolstofdioxide
      • uit de lucht
    • Water
      • uit de bodem.
    • koolstofdioxide + water ---> glucose + zuurstofgas
      • Koolstofdioxide is een gas dat in de lucht zit.
        • Mensen en dieren ademen het uit.
      • Planten ademen koolstofdioxide in via de huidmondjes in het blad.
      • Planten ademen zuurstofgas uit via de huidmondjes.
      • Planten nemen water op met hun wortels.
  • Glucose wordt in cellen bewaard in de vorm van zetmeel (bij mens glycogeen).
  • Planten maken van glucose ook:
    • vetten en eiwitten en alle andere stoffen, die nodig zijn om te leven en te groeien.

Overzicht van de processen in dieren

  • Opname van voedingsstoffen.
  • Gaswisseling (ademhaling)
    • Opname van zuurstof.
    • Afgifte van koolstofdioxide.
  • Transport van voedingsstoffen en zuurstof naar de cellen .
  • Stofwisseling in de cellen.
    • Het omzetten van stoffen in cellen.
      • Het maken van bouwstoffen
        • Voor de groei.
          • Hangt af van de leeftijd.
            • Jonge mensen hebben meer bouwstoffen nodig dan volwassen mensen.
        • Voor vervanging van cellen.
          Bijvoorbeeld:
          • in de huid.
            • De buitenlaag slijt, er worden steeds nieuwe huidcellen gemaakt.
          • rode bloedcellen.
            • Rode bloedcellen leven maar drie maanden, er moeten voortdurend nieuwe gevormd worden.
      • Afbraak van stoffen
        • Om energie vrij te maken (verbranding).
          • Energieverbruik hangt af van;
            • de grootte van het lichaam.
            • de activiteit.
  • Uitscheiding
    • Het verwijderen van afvalstoffen.
    • Afvalstoffen blijven over bij de omzettingen in de cellen.