Samenvatting examenstof biologie - VMBO - TL en GL
exameneenheid K6
Planten en dieren en hun samenhang:
de eigen omgeving verkend2. Bouw en functies van de plant
Centraal examen
Weefsels bij plantenWeefsels van planten
Weefsel: een aantal cellen met dezelfde vorm en functie.
- Opperhuid (dekweefsel)
- Rij aaneengesloten cellen.
- Beschermt de onderliggende lagen tegen uitdroging en beschadiging.
- Is dikker bij planten die in droge gebieden leven.
- Bij de opperhuid van stengel en blad zit aan de buitenkant vaak een waterafstotend waslaagje.
- Opperhuid van de wortels moet water en voedingszouten (mineralen) opnemen.
- Geen waslaagje.
- Cellen hebben uitstulpingen: wortelharen.
- Geven groter oppervlak om stoffen op te nemen.
- Huidmondjes
- Openingen in de opperhuid van bladeren.
- Rond de opening zitten twee sluitcellen.
- Speciale cellen van de opperhuid.
- Werking
- Licht --> huidmondjes open.
- Koolstofdioxide wordt opgenomen (voor fotosynthese).
- Zuurstof wordt afgegeven (afkomstig van de fotosynthese).
- Water verdampt.
- Daardoor wordt water aangezogen vanuit houtvaten.
- Donker --> huidmondjes dicht.
- Zitten meestal aan de onderkant van het blad.
- Dat voorkomt dat teveel water verdampt wordt.
- Steunweefsel
- Cellen dikke celwanden voor extra stevigheid.
- Vulweefsel
- Cellen met:
- dunne celwanden.
- ruimte tussen de cellen (intercellulaire ruimten).
- Kan verschillende functies hebben.
Onder andere:
- opslag van reserve voedsel:
- In de wortel of in stengel.
- fotosynthese.
- In het blad
- De vulweefselcellen hebben daarvoor bladgroenkorrels.
- Houtvaten en bastvaten
- Zitten samen in vaatbundels.
- Buizen voor het transport van stoffen.
- Houtvaten
- Transport vanuit de wortel naar de stengel en bladeren.
- Vervoeren water en voedingszouten.
- Dode cellen:
- met dikke celwand.
- Geven ook stevigheid.
- zonder tussenwanden.
- Bastvaten
- Transport vanuit de bladeren naar de wortel.
- Vervoeren energierijke stoffen (vooral suiker).
- Levende cellen:
- met doorboorde tussenwanden.
- Deelweefsel
- Delende cellen.
- Zitten:
- in de uiteinden van de wortels en de toppen van de stengels.
- Voor de groei in de lengte.
- aan de rand van de wortels en de stengels
- Voor de groei in de breedte.
- Vormen nieuwe hout- en bastvaten.
Organen van plantenOrganen van planten
Wortel
- Bevestiging van de plant in de bodem.
- Opname van water en voedingszouten (mineralen).
- Opperhuidcellen hebben daarvoor wortelharen.
- Oppervlaktevergroting voor opname stoffen.
- Opgenomen stoffen komen terecht in de houtvaten.
- Opslag van reservevoedsel.
- Vooral zetmeel.
- In knollen.
- Ook voor ongeslachtelijke voortplanting.
Bijvoorbeeld: aardappel
Stengel
- Vervoer van stoffen.
- Via de vaatbundels.
- Soms ook opslag van reservevoedsel.
- In de rokken van bollen.
- Rokken zijn verdikte bladeren
- Bollen zorgen ook voor ongeslachtelijke voortplanting.
- Functies
- Fotosynthese.
- Met lichtenergie wordt van water en koolstofdioxide glucose gemaakt.
- In de cellen met bladgroenkorrels.
- Licht wordt door de bladgroenkorrels opgevangen.
- Water wordt aangevoerd door de houtvaten.
- Zitten in de nerven.
- Koolstofdioxide wordt opgenomen via de huidmondjes.
- En zuurstofgas afgegeven.
- Verdamping van water.
- Hierdoor zuigen de bladeren water aan uit de houtvaten.
- Met het water worden de voedingszouten aangevoerd.
- Verdamping neemt toe bij:
- droog weer (lage luchtvochtigheid);
- wind;
- hogere temperatuur.
- Voor de geslachtelijke voortplanting.
- Onderdelen van een bloem
- Meeldraden
- Mannelijk voortplantingsorgaan.
Bestaat uit:- helmdraad;
- helmknop.
- Hierin worden stuifmeelkorrels gemaakt.
- Stamper
- Vrouwelijk voortplantingsorgaan.
Bestaat uit:- stempel;
- Vangt de stuifmeelkorrels op.
- stijl;
- Verbinding tussen stempel en vruchtbeginsel.
- vruchtbeginsel.
- Bevat één of meer zaadbeginsels.
- In ieder zaadbeginsel zit één eicel.
- Kroonbladeren
- Vaak gekleurd.
- Lokken insecten (bij insectenbloemen).
- Kelk
- Meestal groen.
- Beschermt de onderdelen als de bloem nog in knop zit.
- Bestuiving
Het overbrengen van stuifmeel komt naar de stempel.
- Door insecten (insectenbloemen).
- Insectenbloemen
- Stamper en meeldraden zitten in de bloem.
- Maken nectar.
- Is voedsel voor de insecten.
- Stuifmeel wordt per ongeluk meegenomen.
- Zo komt dat terecht bij een volgende bloem die bezocht wordt.
- Lokken de insecten met:
- opvallende (gekleurde) kroonbladeren.
- geuren.
- Hebben plakkerig stuifmeel.
- Blijft makkelijk aan de insecten zitten.
- Door de wind (windbloemen).
- Windbloemen
- Hebben onopvallende kroonbladeren.
- Meeldraden en stamper hangen buiten de bloem.
- Stamper is sterk vertakt.
- Zo meer kans om stuifmeel op te vangen
- Maken veel stuifmeel.
- Veel stuifmeel gaat verloren (komt niet op een juiste stamper).
- Stuifmeel is licht.
- Kan makkelijk door de wind meegnomen worden.
- Bevruchting
- Stuifmeelkorrel groeit door de stijl naar het vruchtbeginsel.
- Eicel (in het zaadbeginsel) smelt samen met kern van de stuifmeelkorrel = bevruchting
- Na de bevruchting
- Bevruchte eicel groeit uit tot het kiempje, de nakomeling.
- Zaadbeginsel groeit uit tot zaad.
- In het zaad zit het kiempje.
- Verder bevat het zaad reservevoedsel voor het kiemplantje.
- Zetmeel, eiwitten, vetten.
- De buitenste laag heet zaadhuid.
- Beschermt het kiempje tegen uitdroging.
- Vruchtbeginsel groeit uit tot vrucht.
- Verspreiding van zaden
- Zaden moeten niet te dicht bij de ouderplant terecht komen.
- Anders teveel concurrentie.
- Verspreiding door:
- de plant zelf
- Wegschieten van zaden
Voorbeeld: springzaad- de wind
- De zaden moeten licht zijn.
Voorbeeld: paardenbloem- dieren
- De zaden blijven in de vacht van dieren hangen.
Voorbeeld: kleefkruid.- De vrucht wordt gegeten en de zaden later ergens anders uitgepoept.
Voorbeeld: bessen, kersen.- water
- De zaden moeten blijven drijven.
Voorbeeld: kokosnoot.