Samenvatting examenstof biologie - VMBO - TL en GL
exameneenheid K6
Planten en dieren en hun samenhang:
de eigen omgeving verkend3. Ecosysteem
Centraal examen
Soort, populatie, levensgemeenschap, ecosysteemSoort
- Organismen die:
- zich onderling kunnen voortplanten.
- vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
- Verschillende soorten organismen hebben verschillende eigenschappen.
- Worden bepaald door erfelijke factoren (DNA).
- Individuen van één soort kunnen ook verschillen.
- Ze hebben dan een ander genotype
en/ of- de verschillen zijn ontstaan door verschillende omstandigheden waarin ze opgroeien.
Populatie
- Alle individuen van een bepaalde soort in één gebied.
- Kunnen zich onderling voortplanten.
- De grootte van een populatie is afhankelijk van de biotische en abiotische factoren in een bepaald gebied.
Voorbeelden
- Biotisch:
- de hoeveelheid beschikbaar voedsel.
- het wel of niet aanwezig zijn van natuurlijke vijanden
- Abiotisch:
- de temperatuur.
- de hoeveelheid water.
Levensgemeenschap
- Alle populatie bij elkaar in een bepaald gebied vormen een levensgemeenschap.
Ecosysteem
- Gebied met een bepaald milieu (abiotische factoren) met alle daarin levende organismen (de levensgemeenschap).
Voorbeelden van ecosystemen:
- duinen
- heide
- loofbos
- naaldbos
- toendra
- tropisch regenwoud
- woestijn
- sloot
- waddengebied
Biotische en abiotische factorenBiotische factoren
- De levende natuur.
- Planten
- Maken het voedsel (fotosynthese) en dienen dus als voedsel voor dieren.
- Bieden schuilplaatsen en broedplaatsen voor dieren.
- Dieren
- Planteneters leven van planten en hebben dus invloed op de plantengroei.
- Vleeseters eten andere dieren.
- Schimmels en bacteriën
- Zorgen voor de afbraak van de dode organische resten,
of- veroorzaken ziektes.
- De verschillende soorten organismen in een levensgemeenschap zijn onderling afhankelijk van elkaar of beïnvloeden elkaar.
Voorbeelden
- Onderling afhankelijk zijn voor de voortplanting.
- Insectenbloemen zijn van insecten afhankelijk voor de bestuiving.
- Koekoek laat andere vogels hun jongen grootbrengen.
- Ze hebben een territorium nodig.
- Ze eten of worden gegeten.
- De organismen in de levensgemeenschap vormen een voedselweb.
Abiotische factoren
- De niet-levende natuur.
- Licht
- Nodig voor de fotosynthese.
- Niet alle planten hebben evenveel licht nodig.
- Schaduwplanten groeien liever in de schaduw.
- Zonplanten hebben veel licht nodig.
- Temperatuur
- Temperatuur in een bepaald gebied bepaalt welke organismen er kunnen leven.
- In de woestijn leven andere dieren dan op de Noordpool.
- Lucht
- Koolstofdioxide.
- Voor de fotosynthese van planten
- Zuurstof.
- Voor de verbranding.
- Wind.
- Verspreiding van stuifmeel (windbloemen).
- Invloed op de verdamping.
- Water
- De hoeveelheid water.
- Voorbeelden planten en dieren die met weinig water toekunnen:
- cactussen;
- woestijnwatjes.
- Voorbeelden planten en dieren die met veel water nodig hebben:
- waterplanten en waterdieren;
- kikkers en padden.
- De samenstelling van het water (zoet, zout, brak).
- Bodem
- Grondsoort (klei, zand e.d.).
- Klei is vruchtbaarder dan zand.
- Klei houdt beter water vast.
- Op kleigrond kunnen dus andere planten groeien dan op zandgrond.
Voedselketen en voedselweb
- Reeks waarin staan wie wie eet
producent --> consument (planteneter) --> consument(vleeseter)- Reeks begint altijd met een plant.
- Voorbeeld
roos --> bladluis --> lieveheersbeestje --> koolmees --> sperwer- Let op de richting van de pijl!
- De richting van de pijl geeft de richting aan van het voedsel in de keten.
- Voedsel bevat energie: de energie wordt doorgegeven via het voedsel.
- Planteneter krijgt energie door het eten van planten.
- Vleeseter door het eten van dieren.
- De pijl is dus de richting van de energiestroom.
- Producenten
- Planten.
- Maken het voedsel.
- Ze leggen bij de fotosynthese zonne-energie vast in glucose.
- Ze bouwen biomassa op.
- Biomassa = de totale hoeveelheid (Kg) energierijke stoffen.
- Consumenten
- Dieren.
- Zijn voor hun voedsel afhankelijk zijn van andere organismen.
- Leven direct (planteneters) of indirect (vleeseters) van de energierijke stoffen die door planten gemaakt zijn.
Voedselweb
- Alle voedselketens is een bepaald gebied vormen samen het voedselweb.
Voedselpiramide (vanaf blz. 3)
- Zonne-energie wordt vastgelegd door planten in energierijke stoffen.
- Energie(voedsel) wordt doorgegeven aan de volgende schakel.
- Bij iedere stap gaat energie verloren.
De totale hoeveelheid biomassa neemt bij iedere schakel in de voedselketen af.
Doordat:
- niet alles verteerbaar is, deel wordt uitgepoept.
- deel wordt gebruikt wordt voor allerlei lichaamsprocessen.
- Bijvoorbeeld:
- warm blijven.
- bewegen
- daarbij komt energie en warmte vrij.
- Voedselpiramide kan op twee verschillende manieren gemaakt worden.
- Voedselpiramide van aantallen.
- Daarbij wordt gelet op het aantal organismen in iedere schakel.
- Voedselpiramide van biomassa.
- Daarbij wordt gelet op het gewicht ( de biomassa).
- Deze manier geeft de energiestroom goed weer.
KringlopenKringloop
- Producenten (planten) leggen energie vast in energierijke organische stoffen.
- Energie wordt geleverd door de zon (fotosynthese)
- Nodig:
- opname van koolstofdioxide uit de lucht.
- opname van water en zouten (vooral stikstofverbindingen) uit de bodem.
- Consumenten (dieren) eten de planten.
- Gebruiken het voedsel voor:
- de groei.
- Opbouw van het eigen lichaam.
- de verbranding..
- Levert energie voor allerlei lichaamsprocessen.
- Reducenten (bacteriën en schimmels) ruimen op.
- Ze gebruiken de resten van planten en dieren.
- Onverteerde delen.
- Afvalstoffen.
- dode planten en dieren.
- Ze breken de stoffen waar de resten uit bestaan af tot:
- koolstofdioxide;
- water;
- zouten.
- Planten kunnen die stoffen dan weer opnemen.
Koolstofkringloop
- Koolstofdioxide (CO2) wordt vastgelegd in glucose.
- Door planten
- Bij de fotosynthese.
- Glucose wordt gebruikt bij de verbranding.
- Door alle organismen.
- Er komt weer koolstofdioxide vrij.
Stikstofkringloop
- Stikstof (N) is nodig om eiwitten te kunnen maken.
- Nitraat is een belangrijke stikstofverbinding.
- Planten (producenten)
- Nemen nitraten op uit de bodem.
- Maken plantaardige eiwitten.
- Dieren (consumenten)
- Eten planten en gebruiken de plantaardige eiwitten om hun eigen dierlijke eiwitten te maken.
- Rottingsbacteriën (reducenten)
- Breken de eiwitresten van dode planten en dieren af.
- Er blijft ammoniak over.
- Ammoniak is giftig.
- Andere bacteriën zetten de ammoniak om in nitraat.
- Nitraat kan weer door planten opgenomen worden.