[home] [inhoud animaties bovenbouw] [inhoud onderbouw]

 

 

Samenvatting examenstof biologie (CE)

Havo

Centraal examen

Subdomein B3 - Stofwisseling van het organisme

B3.5 Uitscheiding

Eindterm subdomein B3

De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, fotosynthese, ademhaling, vertering, uitscheiding en transport ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de stofwisseling van organismen verloopt en benoemen op welke wijze stoornissen daarin kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.

Subdomein B3.5

Je kunt in een context:

  1. de bouw, werking en functie van uitscheidingsorganen van de mens beschrijven;

  2. de relatie tussen de bouw van uitscheidingsorganen en hun functie herkennen;

  3. de rol van de lever, de nieren, de longen en de huid bij uitscheidingprocessen benoemen.

Deelconcenpten
waterhuishouding, ultrafiltratie, reabsoprtie/terugresorptie, ADH, ureum, urine, gal, zweet.

Nieren

Uitscheiding: verwijderen van overtollige stoffen uit het bloednieren

Uitscheidingsorganen:

  • nieren;
    • Uitscheiding van overtollig water en zouten.
  • lever;
    • Via gal:
      • uitscheiding van overtollige of schadelijke stoffen;
      • uitscheiding van afbraakproducten van hemoglobine.
  • longen;
    • Uitscheiding van CO2
  • huid.
    • Zweetkliertjes
      • scheiden water en (weinig) zouten uit.
    • Doel is handhaving lichaamstemperatuur.

Gebruik Binas of ScienceData

Nieren (Ipad)

Afbeelding nierkanaaltje

  • Bouw
    • Nierschors.
      • Buitenste deel van de nier.
      • Hierin de kapsels van Bowman.
    • Niermerg
      • Binnenste deel van de nier.
      • Hierin de nierkanaaltjes met de lissen van Henle.
    • Nierbekken
      • Trechtervormige ruimte.
        • De nierkanaaltjes komen hierin uit.
        • Opvangen van de urine.
        • Komt uit in de urineleider
          • Via urineleider gaat de urine naar de urineblaas.
  • Functie
    • Verwijderen van afvalstoffen.
      • O.a. afbraakproducten van eiwitten:
        • ureum;
        • urinezuur.

    • Handhaven van een constant inwendig milieu (homeostase).
      Constant houden van:
      • osmotische waarde van het bloed;
      • bloeddruk;
      • pH van het bloed.
        Door:
      • meer of minder water uit te scheiden.
      • meer of minder positieve of negatieve ionen uit te scheiden.
        (Na+, K+, Cl-)
  • Werking
    • Vorming voorurine
      • In haarvatensysteem (glomerulus) in het kapsel van Bowman.
        • Deel bloedplasma wordt uitgeperst door de hoge bloeddruk.
          • Kost geen energie.
            • Ultrafiltratie.
        • Vloeistof heet dan voorurine.
          • Wordt opgevangen in de holte van het kapsel van Bowman.
        • Voorurine bevat water met alle opgeloste stoffen uit het bloedplasma.
        • Voorurine bevat bij gezonde personen geen bloedcellen en geen grote eiwitmoleculen.
        • Osmotische waarde van voorurine is lager dan die van het achtergebleven bloedplasma.
          • Want niet alle stoffen kunnen de membranen van de cellen passeren.
          • Van stoffen die de membranen wel kunnen passeren is de concentratie hetzelfde. Onder andere van.:
            • glucose;
            • aminozuren;
            • zouten (mineralen).

    • Terugresorptie
      • In het nierkanaaltje.
      • Nuttige stoffen worden weer opgenomen (teruggeresorbeerd) in het bloed.
        Onder andere:
        • glucose;
          • Alle glucose wordt teruggeresorbeerd.
          • Wordt voor een deel ook door de cellen van het nierkanaaltje verbruikt.
            • Daardoor is concentratie glucose in nierader toch laag.
        • zouten (mineralen) die nodig zijn;
        • water.
          • Hoeveelheid afhankelijk van de osmotische waarde van het bloed.
          • Geregeld door hormoon (ADH):
            • o.i.v. ADH wordt meer water teruggeresorbeerd.
              • Minder urine gevormd.
              • Osmotische waarde van het bloed daalt.
          • Door terugresorptie van water is de concentratie van afvalstoffen (o.a. ureum) in urine veel groter dan in voorurine.
      • Terugresorptie van glucose, aminozuren en zouten is actief transport.
        • Kost veel energie.
          • Veel glucose nodig
          • Veel O2 nodig.
          • Cellen nierkanaaltje bevatten veel mitochondriën.
      • Terugresorptie van water gaat via osmose.
        • Passief transport.
    • Urine
      • Na terugresorptie heet de overgebleven vloeistof urine.
        • Wordt via de urineleiders afgevoerd naar de urineblaas.
Lever

Bloedvoorziening lever

  • Leverslagader
    • Aftakking van de aorta.
    • Zuurstofrijk.
  • Poortader
    • Loopt van darmen naar lever.
    • Zuurstofarm.
    • Wisselend glucosegehalte.
      • Afhankelijk van aanvoer uit voedsel.
  • Leverader
    • Zuurstofarm
    • Constant glucosegehalte (binnen nauwe grenzen).

Functies lever
Overzicht werking lever

  • Handhaving glucosegehalte van het bloed.
    • Onder invloed van insuline uit de alvleesklier:
      • opname van glucose uit de poortader;
      • omzetting van glucose in glycogeen;
      • opslag glycogeen.
    • Onder invloed van glucagon uit de alvleesklier en/of adrenaline:
      • omzetting van glycogeen in glucose;
      • afgifte van glucose aan het bloed.
  • Vorming van niet-essentiële aminozuren uit andere aminozuren.
  • Vorming stollingseiwitten:
    • fibrinogeen;
    • protrombine.
  • Afbraak van overtollige aminozuren.
    • Vorming van ureum uit ammoniak die vrijkomt bij de afbraak vam aminozuren.
    • Ureum wordt aan het bloed afgegeven.
      • Verwijderd door de nieren.
  • Uitscheiding van bilirubine.
    • Afbraakproduct van oude rode bloedcellen.
    • Afgevoerd via galblaas.
  • Vorming gal.
    • Afgevoerd via galblaas.
  • Afbraak van giftige stoffen (ontgifting).
    Onder andere:
    • geneesmiddelen;
    • alcohol en drugs.
pijl terug

bioplek terug