[home] [inhoud animaties bovenbouw] [inhoud onderbouw]

 

 

Samenvatting examenstof biologie (CE)

Havo

Centraal examen

Subdomein B7 - Waarneming door het organisme

Eindterm subdomein B7

De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, waarneming en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze organismen waarnemen.De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, waarneming en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze organismen waarnemen.

Subdomein B7.1 en 7.2

Je kunt in een context:

  1. de werking van een zintuig in het algemeen beschrijven en toelichten wat daarbij de rol van de hersencentra is;
  2. de bouw van het oog beschrijven.
  3. de werking van het oog toelichten;
  4. het verband tussen adequate prikkel en reactie beschrijven.

Deelconcepten
centraal zenuwstelsel, perifeer zenuwstelsel, grote en kleine hersenen, centra voor gevoel, beweging, en voor zien in de hersenschors, hersenstam, ruggenmerg, optisch chiasma, gevoels-, schakel- en bewegingszenuwcellen, impulsgeleiding, reflexboog, pupil, netvlies, staafjes, kegeltjes, gele vlek, blinde vlek, adequate prikkel, mechanische, chemische, licht--, temperatuur-, tast- en pijnreceptoren, visuele centra in de hersenschors, optisch chiasma, pupil, lens, lenswerking, bijziend, verziend, accommodatie, drempelwaarde.

Voor subdomein B7.3 zie B4.3

Zintuigen algemeen

Zintuig (receptor)

  • Neemt informatie (prikkels) uit de omgeving waar.
  • Prikkels worden omgezet in impulsen.
    • Elektrische stroompjes
  • Impuls ontstaat alleen als:
    • prikkel sterk genoeg is;
    • lang genoeg duurt;
    • boven een bepaalde prikkeldrempel (drempelwaarde) ligt.
      • Prikkeldrempel is minimale prikkelsterkte nodig om impuls (actiepotentiaal) te laten ontstaan.
        • Als prikkelsterkte onder de prikkeldrempel ligt --> er ontstaat geen impuls.
        • Verhoging prikkeldrempel:
            • na voorafgaande sterke prikkel;
            • na lang aanhouden van één bepaalde prikkel.
          • Sterkere prikkel nodig om impuls te laten ontstaan.
  • Impulsen worden door de sensorische zenuwcellen doorgegeven aan het centraal zenuwstelsel.
    • De sterkte van de impuls is altijd hetzelfde.
    • Het aantal impulsen per tijdseenheid (impulsfrequentie) hangt af van de sterkte van de prikkel.
      • Hogere impulsfrequentie bij een sterkere prikkel.

Prikkels

  • Veranderingen in het milieu.
    • Uitwendige prikkel
      • Verandering in de omgeving.
      • Waargenomen door 'uitwendige' zintuigen.
      • Communicatie verloopt volledig via het animale zenuwstelsel.
        • Impulsen worden verwerkt in centra hersenen.
          • Pas dan bewust van waarneming.
    • Inwendige prikkel
      • Verandering in inwendige milieu.
      • Waargenomen door inwendige zintuigen.
        • Worden gebruikt bij het in evenwicht houden van alle functies in het lichaam.
          Bijvoorbeeld
          • temperatuur;
          • zuurgraad;
          • bloeddruk;
          • ademhaling.
      • Communicatie verloopt deels via het autonome zenuwstelsel en de hormonen.

'Uitwendige' zintuigen

  • Zintuigen in de huid:
    • tastreceptoren;
      • Gevoelig voor aanraking.
      • Liggen opppervlakkig in de huid.
    • drukreceptoren;
      • Gevoelig voor druk.
      • Liggen dieper in de huid.
    • temperatuurreceptoren;
      • Nemen temperatuursveranderingen waar.
        • verlaging temperatuur --> koudezintuigen.
        • verhoging temperatuur --> warmtezintuigen.
    • pijnreceptoren.
      • Zenuwuiteinden die pijn aangeven.
  • Ogen
    • bevatten receptoren voor licht.
      • In het netvlies.
  • Oren
    • Nemen geluid waar.
  • Evenwichtszintuig
    • Ligt in het binnenoor.
    • Voor beweging en houding van het lichaam.
  • Neus
    • Bevat chemorecptoren voor geurstoffen in de lucht.
  • Tong
    • Bevat chemoreceptoren voor opgeloste stoffen.

Voorbeelden bij inwendige zintuigen

  • Receptoren in halsslagaders en aorta;
    • Meten CO2-gehalte, O2-gehalte en pH van het bloed.
  • Receptoren in de spieren (spierspoeltjes);
    • Meten de mate van spierspanning.
  • Temperatuurreceptoren in hersencentra;
    • Meten de lichaamstemperatuur.

Adequate prikkel 

  • Prikkel waarvoor een bepaald zintuig gespecialiseerd is.
Het oog

Gebruik Binas of ScienceData

Bouw oog

Functies onderdelen

  • Oogspieren:
    • draaien van het oog.
  • Pupil:
    • regelt de hoeveelheid licht die op het oog valt.
  • Hoornvlies en glasachtig lichaam:
    • lichtbreking (samen met lens).
  • Ooglens:
    • accommoderen.
      • Zorgen voor een scherp beeld.
  • Netvlies:
    • waarnemen licht.
      • Doorgeven van de impulsen naar de oogzenuw.
  • Oogzenuw:
    • geleidt impulsen naar hersenen.
  • Vaatvlies:
    • bevat de bloedvaten.
  • Traanklieren:
    • maken traanvocht.
      • Spoelt stof weg.
      • Beschermt oogbol tegen uitdroging.
Werking ooglens

Accommodatie

  • Het boller maken van de lens.
    • Lens kan boller en platter worden.
      • Brandpuntsafstand wordt aangepast.
    • Bolle lens voor dichtbij kijken.
      • Lichtstralen worden sterk afgebogen.
    • Platte lens voor veraf kijken.
      • Lichtstralen worden minder sterk afgebogen.
  • Boller en platter worden door:
    • straalvormig lichaam.
      Bestaat uit:
      • accommodatiespier met lensbandjes.
    • Dichtbij scherp zien
      • Accommodatiespier trekt samen.
        • Lensbandjes gaan slap hangen.
        • Ooglens wordt boller
          • door eigen elasticiteit.
    • Veraf scherp zien
      • Accommodatiespier ontspant
        • Lensbandjes gaan strak staan.
        • Ooglens wordt afgeplat
          • doordat de lensbandjes er aan trekken.

Verziendheid

  • Alleen in de verte goed scherp kunnen zien.
    Oorzaak:
    • oogas is te kort
      of
    • lens kan niet bol genoeg worden.
  • Verbeteren:
    • met bolle (positieve) lens.
      • Lens is aan de randen dunner dan in het midden.
    • Lens versterkt de werking van de ooglens.

Ouderdomsverziendheid

  • Ooglens verliest vermogen om te accommoderen.
  • Leesbril nodig (positieve lens).

Bijziendheid

  • Alleen dichtbij scherp kunnen zien.
    Oorzaak:
    • oogas te lang
      of
    • lens kan niet plat genoeg worden.
  • Verbeteren:
    • met holle (negatieve lens).
      • Lens is aan de randen dikker dan in het midden.
    • Lens doet tegenovergestelde als de ooglens.

Staar - lens wordt ondoorzichtig.

Netvlies

Netvlies bestaat uit:

  • Zintuigcellen;
    • staafjes
      • Zien van contrasten in zwart-grijs-wit.
        • Gevoelig voor alle golflengtes van zichtbare licht --> geen kleuren mee waarnemen.
        • Lagere drempelwaarde dan kegeltjes --> van belang voor zien in schemering.
    • kegeltjes
      • Zien van kleuren.
      • Zitten vooral in de gele vlek.
        Minder aan de zijkanten van het netvlies.
        • Gevoelig voor licht van bepaalde golflengtes --> hiermee kleuren waarnemen.
          • Drie typen kegeltjes:
            voor blauw, rood en groen licht
          • Waarnemen van wit doordat alle drie de typen geprikkeld worden.
        • Hogere drempelwaarde dan staafjes.
  • Pigmentcellen.
    • Voor lichtabsorptie van licht dat langs de staafjes en kegeltjes gaat.
    • Voorkomen terugkaatsen van licht.
    • Ontbreken vaak bij nachtdieren --> licht wordt teruggekaatst --> licht passeert opnieuw de zintuigcellen.

  • Gele vlek
    • Deel netvlies in verlengde van de oogas.
    • Bevat vrijwel alleen kegeltjes.

  • Blinde vlek
    • Plaats waar de oogzenuw het oog verlaat.
    • Bevat geen zintuigcellen.
Beeldvorming

Beeldvorming

Gebruik Binas of ScienceData

  • Op netvlies wordt beeld verkleind en omgekeerd geprojecteerd.
  • Staafjes en kegeltjes geven impulsen door naar gezichtscentra (visuele centra) in grote hersenen.
    • Via beide oogzenuwen.
    • Deel van beide oogzenuwen kruist elkaar:
      • optisch chiasma,
        Zie Netvlies (blz. 7)
  • Centra verwerken impulsen, hierdoor:
    • bewustwording van wat je ziet.

    Dieptewaarneming (informatie over de afstand)
    mogelijk doordat:
    • linker- en rechteroog een verschillend beeld leveren.
      • Veraf kijken - de oogassen lopen vrijwel evenwijdig --> weinig verschil in beeld van rechter- en linkeroog.
      • Hoe dichterbij het voorwerp, hoe meer de beelden van rechter- en linkeroog verschillen.
    • voorwerpen die verderaf liggen, vormen een kleiner beeld.
Pupil

Pupilreflex (zie ook Bouw oog):

  • Veel licht --> kleine pupil.
  • Weinig licht --> grote pupil.

    Reflex:
  • hoeveelheid licht wordt waargenomen door staafje en kegeltjes.
    • Impulsen naar hersenen via sensorische zenuwuitlopers.
    • Schakelcellen verwerken informatie.
    • Impulsen via motorische zenuwuitlopers naar kringspiertjes van iris.
      • Kringspiertjes trekken samen --> pupil wordt kleiner.
  • Bij weinig licht:
    • de lengtespiertjes van de iris trekken samen --> pupil wordt groter.

bioplek terug