De kandidaat kan met behulp van de concepten voedselrelatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en voedselproductie benoemen welke relaties tussen populaties in ecosystemen bestaan en beargumenteren op welke wijze vraagstukken die daar betrekking op hebben, kunnen worden benaderd.
Subdomein D4.1 Voedselrelatie
Je kunt in een context:
voedselrelaties tussen organismen beschrijven;
relaties in een voedselketen benoemen;
in een voedselweb voedselketens herkennen;
de accumulatie van schadelijke stoffen in een voedselketen uitleggen.
Mutualisme
Beide organismen hebben voordeel.
Voorbeeld
Korstmossen:
samenleving van een alg (groene plant)
en een schimmel.
Wortelknolbacteriën (knolletjesbacteriën) in de wortels van bepaalde planten.
Commensalisme
De een heeft voordeel, de ander geen nadeel.
Voorbeeld
Haaien
met zuigvissen.
Parasitisme
De een heeft voordeel (parasiet), de ander nadeel (gastheer).
Voorbeelden
Lintworm
in de darmen van zoogdieren.
Vlooien
op een huisdier.
Malariaparasiet.
Voedselketen
Autotrofe
organismen
Maken van
anorganische stoffen (uit het abiotische
milieu), organische stoffen.
Planten -
energie uit licht (fotosynthese).
Autotrofe
bacteriën - energie uit omzetting van
chemische stoffen.
Heterotrofe
organismen
Kunnen
alleen van kleinere organische stoffen worden
grotere organische stoffen maken.
Organische
stoffen zijn afkomstig van andere organismen
(biotisch milieu).
Dieren.
Schimmels en
meeste bacteriën.
Voedselketens bestaan uit:
Producenten
(groene planten)
Autotrofe
organismen.
Leggen zonne-energie vast in organische stof (glucose).
Fotosynthese
Nemen daarvoor anorganische stoffen (CO2 en H2O) op uit het milieu.
Zetten
glucose om in stikstofhoudende organische
stoffen (aminozuren/eiwitten).
Voor het maken van aminozuren (eiwitten) moeten zouten uit de bodem opgenomen worden.
Zetten de door henzelf gevormde organische stoffen om in andere organische
stoffen.
Glucose
--> andere koolhydraten en
vetten.
Consumenten (dieren)
Heterotrofe
organismen.
Leven direct (planteneters) of indirect (vleeseters) van de organische stoffen die door planten gemaakt zijn.
Gebruiken de stoffen voor:
dissimilatie;
groei --> nieuwe biomassa.
Zetten daarbij opgenomen organische stoffen om in andere
organische stoffen.
Consumenten
van de eerste orde: planteneters.
Leven
van producenten.
Consumenten
van de tweede orde: vleeseters.
Leven
van consumenten van de eerste
orde.
Consumenten
van de derde orde: vleeseters.
Leven
van consumenten van de tweede
orde.
Alleseters
behoren tot verschillende trofische niveaus.
plant (producent) --> planteneter (consument 1e orde) --> vleeseter (consument 2e orde)
Voorbeeld:
roos --> bladluis --> lieveheersbeestje
--> koolmees --> sperwer
(Let op de richting van de pijl = richting
van de energiestroom.)
Het aantal schakels in een voedselketen is beperkt
doordat:
bij ieder niveau energie verloren gaat. --> zie energiestromen B8.
Alle voedselketens in een ecosysteem vormen samen een voedselweb.
Accumulatie
Ontstaat door:
gebruik van bepaalde niet of slecht afbreekbare (persistente) bestrijdingsmiddelen;
zware metalen in bodem en grondwater.
De gifstoffen blijven lang in het milieu aanwezig.
De gifstoffen komen in de planten terecht.
Planteneters eten die planten.
Dier eet vele malen zijn eigen lichaamsgewicht tijdens zijn leven.
Meeste voedsel wordt verbrand (dissimilatie).
De gifstoffen worden niet uitgescheiden.
Worden opgeslagen.
Meestal in vet.
Gevolg: de concentratie
gifstoffen in zijn lichaam neemt toe.
Een kilo gras bevat daardoor minder gif dan een kilo koe.
Consumenten eten weer de dieren die de hogere concentratie gifstoffen in hun lichaam hebben.
Vooral probleem voor dieren aan het eind van de voedselketen..
Bij ieder volgende stap in de voedselketen hebben de dieren een hogere concentratie van het gif in zich.
Tolerantie
Tolerantiegrenzen
- tolerantiegebied
Iedere soort
heeft voor een abiotische factor zijn
kenmerkende tolerantiegebied.
Tolerantiegrenzen
bepalen verspreidingsgebied (= gebied waar soort
voorkomt) van een soort.
Organismen
met een grote tolerantie (groot
tolerantiegebied) --> groter
verspreidingsgebied.
Organismen
met een klein (smal) tolerantie gebied
--> kleiner
verspreidingsgebied.
Kunnen als indicatorsoort gebruikt worden.
Voor elke
abiotische factor bestaat een minimumwaarde
en een maximumwaarde
Per
abiotische factor optimumkromme met:
minimum
waarde;
optimum
waarde;
maximumwaarde.
Minimum
en maximum zijn de waarden waarbij
organismen nog net kunnen
overleven.
Beperkende
factor
De abiotische factor
waarvan de waarde het verst weg ligt van de
optimumwaarde.
Bepaalt de
levenskansen en de groei.
Toename
van de beperkende factor --> toename
reactiesnelheid.
Voorbeeld
Als blijkt dat als de hoeveelheid licht
toeneemt, de fotosynthese van een plant
sneller gaat, dan is licht de beperkende
factor voor de fotosynthese.
Als bij meer licht, de snelheid van de
fotosynthese gelijk blijft, is een andere
factor beperkend. Bijvoorbeeld het
CO2-gehalte of de
temperatuur.
Voorbeelden van wat beperkende factoren
kunnen zijn:
nitraat-gehalte
in de bodem (planten);
zonlicht
en CO2-gehalte voor planten
(fotosynthese);