Samenvatting examenstof biologie (CE)
VWO
Centraal examen
B2.2 Transport
Eindterm subdomein B2
De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, transport, assimilatie en dissimilatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voeding verklaren op welke wijze de stofwisseling van cellen van prokaryoten en eukaryoten verloopt.
Subdomein B2.2
Je kunt in een context:
vormen van actief en passief transport beschrijven en de relatie beschrijven met de eigenschappen van de getransporteerde stoffen en de bouw en eigenschappen van membranen;
toelichten dat effecten van osmotische werking verschillen bij plantaardige en dierlijke cellen;
uitleggen dat door de aanwezigheid van een selectief doorlaatbaar celmembraan de celinhoud permanent verschilt van de celomgeving;
de rol van het cytoskelet bij transportprocessen herkennen.
Deelconcepten
diffusie, osmose, semi-permeabel membraan, selectief permeabel, fosfolipiden, hydrofoob, hydrofiel, receptoreiwit, ionentransport, ionenpomp, isotonisch, hypotonisch, hypertonisch, plasmolyse, turgor, osmotische druk,
osmotische waarde, waterpotentiaal, actief transport, passief transport, endo- en
exocytose, cytoplasmastroming, motoreiwit, cytoskelet.
Celmembraan
Celmembraan
Omgeeft de celinhoud.
Grens tussen cel en omgeving.
Alle transport cel in of cel uit gaat via de celmembraan.
Communicatie met "buitenwereld" gaat via celmembraan.
Bouw
Gebruik Binas of Biodata.
Twee lagen fosfolipiden .
Fosfolipide heeft :
hydrofiel deel ;
hydrofoob deel.
Waterafstotend.
Bestaat uit twee vetzuren .
Daartussen cholesterolmoleculen.
Eiwitmoleculen.
Dienen als transportkanalen.
Dienen als receptoren: koppelingsplaatsen voor bepaalde hormonen.
Hormonen blokkeren of activeren bepaalde stofwisselingsprocessen (zie overzicht hormoonstelsel).
Glycoproteïnen.
Eiwit met daaraan suikermoleculen.
Maken herkenning van cel door afweersysteem mogelijk.
Ieder celtype en ieder organisme heeft eigen glycoproteïnen.
Transportfunctie
Membraan is selectief doorlaatbaar (selectief permeabel).
Volledig doorlaatbaar (permeabel) voor kleine ongeladen moleculen zoals zuurstof (O2 ) en koolstofdioxide (CO2 ).
Volledig doorlaatbaar voor water.
Minder doorlatend voor andere stoffen.
Ionen (bijvoorbeeld Na+ en Cl- ) en glucose gaan via speciale transportkanaaltjes.
Grotere moleculen gaan via blaasjes gevormd door:
celmembraan --> endocytose : de cel in;
Fagocytose is endocytose van vaste deeltjes.
golgi-systeem --> exocytose - de cel uit.
Door openen of sluiten van transportkanaaltjes wordt opname stoffen geregeld.
Passief
transport
Diffusie
Verplaatsing van een stof van een plaats met een hogere concentratie van die stof naar een plaats met een lagere concentratie.
Ontstaat door de ongerichte bewegingen van moleculen i vloeistoffen of gassen.
Door
celmembraan diffunderen alleen:
Stoffen
met kleine, ongeladen (hydrofobe) moleculen.
Bijvoorbeeld:
zuurstof
(O2 );
koolstofdioxide
(CO2 );
water
(H2 O )door osmose.
Diffusiesnelheid
wordt beïnvloed door:
grootte
van het oppervlak;
concentratieverschil ;
temperatuur ;
afstand.
Osmose
Verplaatsing van water door een (selectief doorlaatbaar)
membraan.
Ontstaat als:
de opgeloste stoffen niet door het membraan kunnen;
de concentratie van de opgeloste stoffen aan beide kanten van het membraan verschilt.
Water gaat van de plaats met lage concentratie opgeloste
stoffen naar plaats met hogere
concentratie opgeloste stoffen .
Watertransport gaat via speciale waterkanaaltjes.
Osmotische waarde - wordt bepaald
door het aantal opgeloste moleculen:
veel opgeloste moleculen --> hoge osmotische waarde;
weinig opgeloste moleculen --> lage osmotische waarde.
Hypertonisch : oplossing met een hogere osmotische waarde.
Isotonisch : oplossingen hebben dezelfde osmotische waarde.
Hypotonisch : oplossing met een lagere osmotische waarde.
De osmotische druk die een oplossing uitoefent is evenredig met de osmotische zijn waarde.
De waterpotentiaal is een maat voor de energietoestand van water in vergelijking met zuiver water.
Bepaalt de richting en beweging van het water.
Actief
transport
Kost
energie.
Gebeurt met behulp van transporteiwitten in het membraan.
Transport kan plaatsvinden tegen het concentratieverval in (dus ook van lage naar hoge concentratie).
Middelgrote moleculen
en ionen (geladen deeltjes) worden actief
opgenomen (of afgegeven).
Bijvoorbeeld:
glucose
(in het algemeen:
monosachariden);
aminozuren;
K+ ,
Na+ ,
Cl- .
Cel bepaalt of deze stoffen wel of niet doorgelaten worden.
Grote
moleculen zoals eiwitten en zetmeel kunnen
niet door de membranen.
Transport in de cel
Binnen de cel kunnen stoffen getransporteerd worden:
met behulp van speciale eiwitten (motoreiwitten);
Langs de eiwitdraden van het cytoskelet.
door plasmastroming,
Stroming van het cytoplasma.
door diffusie en osmose.
Turgor
Turgor
Alleen bij cellen met een celwand (planten)
Celwand en vacuole zorgen voor stevigheid van plantencellen.
Ontstaan turgor
Celinhoud heeft een hogere osmotische waarde dan de omgeving.
Celinhoud is hypertonisch t.o.v. de omgeving.
Cel neemt water op door osmose .
Vacuole wordt groter .
Vacuole drukt tegen de celwand --> deze rekt uit --> zorgt voor tegendruk (turgor).
Kruidachtige planten worden hierdoor stevig.
Plasmolyse
Celinhoud heeft een lagere osmotische waarde dan de omgeving.
Celinhoud is hypotonisch t.o.v. de omgeving.
Cel verliest water door osmose.
Vacuole wordt kleiner.
Druk van de vacuole tegen de celwand neemt af --> turgor wordt minder.
Als celinhoud loslaat van de celwand --> plasmolyse.
plasmolyse
rode ui
Dierlijke cellen
Hebben geen celwand.
Bij wateropname rekt het celmembraan en zwellen de cellen op.
Als cellen sterk hypertonisch zijn t.o.v. omgeving kunnen ze door wateropname barsten.
Infuusvloeistof moet altijd isotonisch zijn.
Bij waterafgifte krimpen de cellen.
©
2017 scholte/marree-bioplek.org