Samenvatting examenstof biologie (CE)
VWO
Centraal examen
B4.3 Neurale regulatie
Eindterm subdomein B4
De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, hormonale regulatie en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van sport en voeding verklaren op welke wijze zelfregulatie bij eukaryoten verloopt en beargumenteren op welke wijze daarin stoornissen kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
Subdomein B4.3
Je kunt in een context:
de bouw en werking van het zenuwstelsel en de signaalverwerking beschrijven;
de werking van een regelkring in het zenuwstelsel uitleggen;
het verband beschrijven tussen de werking van het zenuwstelsel en het functioneren van een organisme;
de relatie tussen het zenuwstelsel en het zintuig-, spier- en hormoonstelsel toelichten.
Deelconcepten
centraal zenuwstelsel, perifeer zenuwstelsel, grote en kleine hersenen, centra in de hersenschors, witte stof, grijze stof, hersenstam, ruggenmerg, autonoom (vegetatief) zenuwstelsel, animaal zenuwstelsel, ortho- en parasympatisch, sensorische, schakel- en motorische neuronen, cellen van Schwann, myelineschede, synaps, Na/K-pomp, impulsgeleiding, saltatoire geleiding, reflexboog, neurotransmitter, rustpotentiaal, actiepotentiaal, prikkeldrempel, refractaire periode, exciterend, inhiberend, prikkels, mechanische, chemische, temperatuur-, licht-, tast- en pijnreceptoren.
B ouw zenuwstelsel
Overzicht
zenuwstelsel
Indeling op
grond van ligging
Centraal
zenuwstelsel
Hersenen
Grote
hersenen
Kleine
hersenen
Hersenstam
Ruggenmerg
Perifeer
zenuwstelsel (= "aan de
buitenkant")
Zenuwen
Bevatten uitlopers van zenuwcellen.
Sensorische
zenuwcel
Motorische
zenuwcellen
Indeling op
grond van werking
Animale
zenuwstelsel
Regelt vooral de bewuste reacties en de reflexen.
Betrokken zijn zintuigen en skeletspieren.
Staat
onder invloed van de wil.
Regelt
bewuste activiteiten.
Centra
liggen voornamelijk in grote hersenen
Autonoom
zenuwstelsel
Regelt vooral de werking van de inwendige organen.
Staat niet onder invloed van de wil.
Voor onbewuste functies
Verantwoordelijk
voor werking en coördinatie van
inwendige organen.
o.a.
Centra liggen in
de hersenstam.
Centraal
zenuwstelsel
Bouw: Gebruik Binas of Biodata
Zenuwstelsel
C entraal zenuwstelsel bestaat uit
Grote
hersenen
Cellichamen
liggen in de schors (grijze stof aan de
buitenkant) .
Uitlopers
liggen in het merg (witte stof in het binnenste
deel) .
Cellichamen
van motorische en sensorische zenuwcellen
Functie
Verwerking
van waarnemingen.
Impulsen
uit zintuigen komen via uitlopers van
sensorische zenuwen binnen in
zintuigcentra (sensorische
centra) .
Vanuit
bewegingscentra (motorische centra) gaan
impulsen via motorische zenuwcellen naar
spieren .
Verbindingen
tussen de verschillende onderdelen worden
verzorgd door schakelcellen .
Opwekken
van impulsen o.a. in
Bewustzijn,
geheugen, wil, denken .
Kleine
hersenen
Coördinatie
van spierbewegingen.
Hersenstam
Is
voortzetting van ruggenmerg .
Bevat
centra van autonome zenuwstelsel.
o.a. voor:
ademhaling .
lichaamstemperatuur.
Aantal
reflexen verloopt via hersenstam.
o.a.
Ruggenmerg
In
wervelkolom.
Bevat
cellichamen van motorische zenuwcellen en
schakelcellen (in grijze stof) .
Cellichamen
van sensorische zenuwcellen zitten in verdikking aan
de rugkant
Reflexen
(vanaf de hals) verlopen via
ruggenmerg .
Schakelcellen
geven impulsen van en naar de hersenen
door .
Autonoom
zenuwstelsel
Gebruik Binas of
Biodata
Autonoom zenuwstelsel
Bestaat
uit :
orthosympatisch
deel en parasympatisch deel.
Naar ieder
orgaan (doelwitorgaan) gaat een
orthosympatische zenuw én een
parasympatische zenuw (dubbele
innervatie)
Deze hebben
een tegengestelde (antagonistische) werking.
Autonome zenuwstelsel werkt samen met het endocriene stelsel (hormoonstelsel).
Functie orthosympatisch
zenuwstelsel
Gebruik Binas of Biodata
Stimuleert
organen die met activiteit te maken
hebben.
o.a.
Versnelling
ademhaling
Versnelling
hartslag
Verhoging
dissimilatie (om energie vrij te
maken)
Remt
(vertraagt) spijsvertering.
Functie parasympatisch
zenuwstelsel
Gebruik Binas of Biodata
Stimuleert
spijsvertering.
Remt
(vertraagt) hartslag en
ademhaling.
Zenuwcel (neuron)
Bouw
Gebruik Binas of Biodata
Zenuwcel bestaat uit:
Cellichaam
Uitlopers
Met
myelineschede.
Myelineschede bestaat uit gliacellen, de cellen van Schwann.
Tussen twee opeenvolgende cellen van Schwann zit een onderbreking, een insnoering.
Snelle
impulsgeleiding (sprongsgewijs - saltatoire impulsgeleiding).
Lange
uitlopers vanuit de zintuigen en naar
de spieren
Zonder
myelineschede.
Langzamere
impulsgeleiding.
Contacten
met andere zenuwcellen in centraal
zenuwstelsel.
Synapsen
Contactplaats
met andere zenuwcel.
Motorische
eindplaatjes
Alleen
bij motorische cellen.
Impuls
wordt overgedragen op spiercellen.
Typen
zenuwcellen
Schakelcellen
Komen
(vrijwel alleen) in het centrale zenuwstelsel
voor.
Zowel cellichamen als uitlopers maakt
contact met andere zenuwcellen .
Er zijn:
stimulerende
schakelcellen
met
exciterende
neurotransmitters.
remmende
schakelcellen
met
inhiberende
neurotransmitters.
Sensorische
zenuwcellen
(gevoelszenuwcel)
Cellichamen in
een verdikking (spinaal ganglion) aan de
rugkant van het ruggenmerg.
Eén
lange uitloper.
Hierin
lopen de impulsen van zintuig naar
centraal zenuwstelsel (ruggenmerg of
hersenen.
Korte
uitlopers:
geven impulsen door aan schakelcellen of
motorische zenuwcellen.
Motorische
zenuwcellen
(bewegingszenuwcel)
Cellichamen
liggen in het centrale
zenuwstelsel
Eén
lange uitloper
Hierin
lopen de impulsen van centraal
zenuwstelsel naar spieren (of
klieren).
Korte
uitlopers:
ontvangen
impulsen van schakelcellen of sensorische
zenuwcellen.
Werking
zenuwcel
Gebruik Binas of
Biodata
Werking zenuwcel
Rustpotentiaal
Concentratie
K+ -ionen in de cel is hoger dan
buiten.
Concentratie
Na+ - ionen buiten de cel is hoger
dan binnen.
In de cel relatief veel negatief geladen eiwitmoleculen
en weinig Cl- - ionen.
Buiten de
cel veel Cl- -ionen en weinig
negatief geladen eiwitmoleculen.
Effect
Binnenkant
is negatief en buitenkant positief geladen.
Er is een potentiaalverschil.
Situatie
wordt gehandhaafd door de Na/K-pomp .
Enzymatische
pomp
Energie
uit ATP
Werkt
actief Na+ -ionen de cel
uit.
Brengt
K+ -ionen de cel
in.
Het
handhaven van de rustpotentiaal kost dus
energie.
Actiepotentiaal - impuls
Plaatselijke
omkering van het
membraanpotentiaal.
Ontstaat als
prikkel sterk genoeg is - boven de prikkeldrempel.
Zenuwcel
heeft na ieder actiepotentiaal een korte
herstelperiode nodig;
kan dan niet geprikkeld
worden.
Sterkte is
altijd gelijk - "alles of niets".
Bij sterkere
prikkel ontstaan meer actiepotentialen per
tijdeenheid.
De impulsfrequentie neemt toe.
Ontstaan
actiepotentiaal
De
doorlaatbaarheid van het membraan
verandert
onder invloed van
geprikkelde
zintuigcel.
stimulerende neurotransmitter in een synaps
Kan
ook "kunstmatig":
door mechanische prikkel, chemische prikkel,
stroomstootjes.
Na+ -
ionen diffunderen de cel in -->
depolarisatie van het membraan.
Het
potentiaalverschil wordt
minder.
Als
drempelwaarde wordt bereikt:
Na-kanaaltjes
open.
Nog meer
Na+ naar binnen
Verdere
depolarisatie.
Ompoling:
omkering potentiaalverschil ten
opzichte van de
rustpotentiaal.
Impuls ontstaat.
Elektrisch
stroompje tussen het omgepoolde deel
celmembraan en de stukjes membraan ter
weerszijden.
Stroompjes
zorgen daar voor ontstaan van een
actiepotentiaal.
Actiepotentialen
ontstaan dus steeds opnieuw.
De meeste
impulsen leiden niet tot
bewustwording.
Hersenen
selecteren
Alleen belangrijke verandering in omgeving
leidt tot waarneming (en eventueel
reactie).
Impulsfrequentie
neemt af als bepaalde prikkel lang aanhoudt.
Repolarisatie
- herstel van de rustpotentiaal -
herstelfase
Na+ -ionen
worden weer naar buiten en K+ -ionen weer naar binnen
gepompt.
Tijdens de
herstelfase is celmembraan ongevoelig voor
prikkels.
Refractaire
periode
Absolute
refractaire periode
Er
kan geen nieuwe impuls ontstaan, hoe
sterk de prikkel ook is.
Relatieve
refractaire periode
Er
kan wel prikkel ontstaan als de
prikkel sterker is dan
"normaal".
Synaps
Verbreed deel aan einde van uitloper van
zenuwcel .
Impulsoverdracht
op andere zenuwcellen.
Er kunnen
maar in één richting impulsen
doorgegeven worden.
Tussen de
twee zenuwcellen zit een
synapsspleet
Impuls
--> neurotransmitter uit synaps komt in de
spleet terecht.
Concentratie
is afhankelijk van
impulsfrequentie.
Twee typen
neurotransmitters
Stimulerend
(exciterend).
Zorgen
voor afname van het
potentiaalverschil
(depolarisatie).
Remmend
(inhiberend) .
Zorgen voor toename
van het
potentiaalverschil.
Op het membraan van de volgende
zenuwcel (postsynaptische membraan) ontstaat een actiepotentiaal
als:
meer
stimulerende dan remmende
neurotransmitters vrijkomen uit de
synapsen van verschillende neuronen die
met de zenuwcel in verbinding
staan.
Invloed genotmiddelen en geneesmiddelen
Deze kunnen impulsoverdracht in synapsen beïnvloeden.
De snelheid van afbraak van neurotransmitters in de synapsspleet beïnvloed wordt.
De aanmaak van neurotransmitter verandert.
Bepaalde stoffen een structuur hebben die lijkt op een neurotransmitter.
Hechten daardoor op receptoren van postsynaptische membraan.
Voorbeelden
Alcohol
Waarnemingsvermogen en reactievermogen wordt aanzienlijk minder.
Sensorische en motorische impulsgeleiding wordt geremd.
Impulsoverdracht in bepaalde synapsen in de hersenen vermindert.
Morfine
Verhindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen.
Impulsen die in de hersenen pijngewaarwording veroorzaken kunnen niet ontstaan.
Nicotine
Stimuleert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen.
Er kan gewenning optreden.
Steeds meer stof nodig om hetzelfde effect te bereiken.
Reflexen
Gebruik Binas of
Biodata
Reflex
Snelle (automatische) reactie op een bepaalde prikkel
Treedt onwillekeurig op.
Verloopt snel
Impuls wordt direct (via schakelcellen) doorgeschakeld van sensorische --> motorische zenuwcel
Gaat niet eerst naar hersenen.
Deel worden we ons niet van bewust.
Bijvoorbeeld :
pupilreflex;
reflex van de maagportier.
Deel merken we wel
Kan onderdrukt worden als je hem verwacht.
Bijvoorbeeld:
Reflexen zijn
belangrijk :
bij
lichaamshouding.
als
bescherming.
Snelle reactie op gevaarlijke situatie.
Bijvoorbeeld als je per ongeluk iets heets
aanraakt .
bij
bewegingen.
Coördinatie van spieren.
Bijvoorbeeld bij lopen en fietsen .
De werking van de antagonisten wordt reflexmatig geregeld.
Reflexboog
De weg die impulsen bij een reflex afleggen.
Zintuig --> sensorische zenuw --> centraal zenuwstelsel --> schakelcel --> motorische zenuwcel --> spier of klier.
Reflexen in het hoofd gaan via de hersenen.
Bijvoorbeeld:
Reflexen in de rest van het lichaam verlopen via het ruggenmerg.
Bijvoorbeeld:
Zintuigen (receptoren)
Zintuig
Bevat zintuigcellen (receptoren)
Neemt
informatie (prikkels) uit de omgeving waar.
Prikkels
worden omgezet in impulsen.
Impuls ontstaat alleen als:
prikkel sterk genoeg is ;
lang genoeg duurt;
boven een bepaalde prikkeldrempel (drempelwaarde) ligt.
Prikkeldrempel is minimale prikkelsterkte nodig om impuls (actiepotentiaal) te laten ontstaan.
Als
prikkelsterkte onder de prikkeldrempel ligt --> er ontstaat geen impuls.
Verhoging prikkeldrempel:
na voorafgaande sterke prikkel;
na lang aanhouden van één bepaalde prikkel.
Sterkere prikkel nodig om impuls te laten ontstaan .
Impulsen
worden door de sensorische zenuwcellen doorgegeven aan
het centraal zenuwstelsel.
De sterkte van
de impuls is altijd hetzelfde.
Het aantal
impulsen per tijdseenheid (impulsfrequentie) hangt af van de sterkte van de
prikkel.
Hogere
impulsfrequentie bij een sterkere
prikkel .
Prikkels
Veranderingen in het milieu.
Uitwendige
prikkel
Verandering
in de omgeving.
Waargenomen door 'uitwendige' zintuigen.
Communicatie verloopt volledig via het animale zenuwstelsel.
Impulsen worden verwerkt in centra hersenen.
Pas dan bewust van waarneming.
Inwendige
prikkel
Verandering
in inwendige milieu.
Waargenomen door inwendige zintuigen.
Worden gebruikt bij het in evenwicht houden van alle functies in het lichaam.
Bijvoorbeeld
temperatuur;
zuurgraad;
bloeddruk;
ademhaling.
Communicatie verloopt deels via het autonome zenuwstelsel en de hormonen.
Adequate
prikkel
Prikkel waarvoor een bepaald zintuig gespecialiseerd is
Typen receptoren
Mechanoreceptoren (mechanische receptoren)
Gevoelig voor aanraking, druk, beweging, geluid, zwaartekracht.
Bijvoorbeeld:
tastreceptoren en drukreceptoren in de huid;
gehoorreceptoren en evenwichtsreceptoren in het oor.
Deze hebben fijne haartjes op het membraan.
Er ontstaat een impuls als het membraan van de zenuwcel buigt of uitrekt.
Chemoreceptoren (chemische receptoren)
Kunnen bepaalde moleculen uit de omgeving binden
Bijvoorbeeld:
smaakreceptoren op de tong binden opgeloste stoffen;
reukreceptoren in de neus binden stoffen uit de lucht;
receptoren in halsslagaders en aorta die CO2 -gehalte, O2 -gehalte en pH van het bloed meten.
Temperatuurreceptoren
Receptoren in de huid nemen temperatuursveranderingen van de omgeving waar.
verlaging temperatuur --> koudezintuigen.
verhoging temperatuur --> warmtezintuigen.
Receptoren in hersencentra m eten de lichaamstemperatuur.
Pijnreceptoren
Zenuwuiteinden die pijn aangeven.
Lichtreceptoren
Gevoelig voor licht
Staafjes en kegeltjes in het oog.
Regelkring
Regelkring voor handhaven bepaalde normwaarde
bestaat uit:
sensoren (zintuigcellen);
Meten een verandering in het interne of externe
milieu .
Bijvoorbeeld:
CO2 - gehalte van het bloed;
temperatuur.
sensorische zenuwcellen;
Geven impulsen doorgeven aan controlecentrum in de hersenen.
controlecentrum;
Hier wordt waarneming vergeleken met een interne norm.
Dat is de
normaalwaarde voor die bepaalde
factor.
motorische zenuwcellen of hormonen;
Bij verschil
met de interne norm
Motorische zenuwcellen of hormonen geven informatie door vanuit naar betreffende spier(en) of klier;.
Reactie leidt tot opheffen of vermindering van het
verschil met de norm
of
zet andere regelkring in gang waardoor
een nieuw evenwicht ontstaat.
Nieuwe
waarde wordt door sensoren geregistreerd en
teruggekoppeld naar het centrale
zenuwstelsel.
Opnieuw
vergelijken, corrigeren, enzovoort.
Bijsturen van het proces door negatieve feedback .
spier(en) of klier die sneller of langzamer moet gaan werken.
Regelkringen
spelen o.a. een rol bi j:
regeling bloeddruk;
CO2 -gehalte
van het bloed;
regeling glucosegehalte
van het bloed;
constant houden van osmotische
waarde van het bloed;
constant houden van lichaamstemperatuur.
©
2017 scholte/marree-bioplek.org