Afweer
De membranen van cellen
bestaan uit 2
lagen fosfolipiden en allerlei soorten membraaneiwitten. Aan die
membraaneiwitten zitten vaak ketens van
koolhydraten.
De membraaneiwitten
hebben verschillende functies. Ze dienen soms als
doorlaatpost voor moleculen die niet via diffusie door
het membraan kunnen. De eiwitten met koolhydraten zijn
per organisme verschillend.
Cellen kunnen elkaar
herkennen aan deze membraaneiwitten. Mensen en dieren
maken tegen cellen met vreemde stoffen in de membraan
antistoffen.
Een stof (meestal een
eiwit met koolhydraatketen zogenaamde
glycoproteïnen) die niet in je lichaam thuis hoort,
een lichaamsvreemde stof , is een antigeen.
Antigenen kunnen zitten
op cellen van andere mensen, die je bijvoorbeeld met een
bloedtransfusie of een orgaantransplantatie in je lichaam
krijgt of op cellen van vreemde organismen zoals
bacteriën, virussen en andere ziekteverwekkers die
in je lichaam komen.
Cellen met
lichaamsvreemde stoffen worden door ons lichaam
onschadelijk gemaakt. Dat kan op twee manieren:
1.Algemene
afweer (a-specifieke afweer)
Door speciale
witte bloedcellen (leucocyten) worden vreemde cellen
opgevreten (fagocytose).
Deze witte bloedcellen vreten alles wat vreemd is (niet
specifiek).
2. Specifieke
afweer
Andere typen
witte bloedcellen maken antistoffen tegen specifieke
antigenen of doden cellen die aangetast zijn door
virussen en bacteriën.
Het bijzondere is dat
voor ieder mogelijk antigeen (miljoenen!) aparte
lymfocyten in het lichaam zitten.
Deze lymfocyten worden
echter pas in grote getale gemaakt na een besmetting met
dat vreemde antigeen.
Het duurt na een
besmetting dus even voor er voldoende antistoffen zijn om
de indringer, meestal een bacterie of virus uit te
schakelen. In die periode kan de ziekteverwekker zich zo
snel vermenigvuldigen dat een mens ziek wordt.
Zodra er voldoende cellen
met antistoffen aangemaakt zijn, wordt de ziekteverwekker
uitgeschakeld en geneest men. Als de aanmaak te lang
duurt, wint de ziekteverwekker.
Na een tweede besmetting
worden veel sneller antistoffen gevormd.
Tijdens de eerste besmetting zijn geheugencellen gevormd die informatie bevatten om bij een tweede besmetting zeer
snel antistoffen te maken, zodat de ziekteverwekker snel
uitgeschakeld is. Men is immuun tegen de
ziekte.
Specifieke afweer
De specifieke afweer is
gericht op één bepaald antigeen.
A.
antistoffen
De antistof die tegen een
antigeen gemaakt wordt, bestaat uit Y-vormige
eiwitmoleculen.
De uiteinden van deze moleculen variëren van vorm en
passen op het betreffende antigeen.

Antistoffen
(immunoglobulinen) kunnen in de wand van lymfocyten zitten, maar ook los of met enkele aan elkaar in bloedplasma,
speeksel, tranen, moedermelk etc. Er zijn verschillende
types IgA, IgM, IgG.
Antigenen zijn
meestal eiwitten in de celmembraan. Soms zitten ze ook
los in bijvoorbeeld het bloed.
Ieder organisme, en zelfs ieder celtype heeft andere
eiwitten in de membraan.
Aan die eiwitten herkennen cellen elkaar.
Organen en weefsels van
dieren worden na transplantatie afgestoten door de
lymfocyten en antistoffen, als er lichaamsvreemde
eiwitten op de membranen zitten.
B. Cellulaire immuniteit: de
T-cellen
De T-lymfocyten ontstaan
uit stamcellen die naar de zwezerik verplaatst zijn.
De zwezerik is een orgaan dat alleen in jonge dieren goed
ontwikkeld is.
In de zwezerik (= thymus vandaar T-lymfocyt) 'leren' de
jonge stamcellen de eigen eiwitten van de lichaamscellen
herkennen, zodat ze zich niet tegen de eigen cellen gaan
richten.
De T-lymfocyten hebben eiwitten die op antistoffen
lijken, in hun membraan. Dit zijn de zogenaamde
Tc-receptoren (TCR). Ze worden actief als ze in contact
gekomen zijn met een antigeen dat aangeboden is door een
macrofaag.
De macrofagen zijn
fagocyten die binnengedrongen ziekteverwekkers opeten.
Onderdelen van de celmembraan van de ziekteverwekker
worden naar speciale eiwitten (glycoproteïnen =
suikereiwitten) vervoerd. De naam van deze presenterende
stof is afgekort MHC (Major Histocmpatibility
Complex).
Na activatie van de
Th-cel (T-helpercel) gaat deze cel verschillende dingen
doen.
- Er worden Th-geheugencellen gevormd die ervoor zorgen
dat na een tweede infectie veel sneller de juiste
antistoffen gevormd worden (Immuniteit).
- De T-helpercellen scheiden stoffen af (cytokinen) die
de cytotoxische T-cellen met dezelfde TCR laten
delen.
- De Th-cellen activeren de vorming van
B-lymfocyten.
De cytotoxische T-cellen
(Tc-cellen) koppelen met de Tc-receptoren vast aan door
ziektekiemen geïnfecteerde cellen en doden die
cellen.
Tc-cellen vormen ook geheugencellen voor een snellere
afweer na een tweede infectie.
Het Aidsvirus tast de T-helpercellen aan en remt zo de
afweer tegen allerlei infectie ziektes.
C. Humorale immuniteit: de B-cellen
B-lymfocyten ontstaan in
het rode beenmerg uit stamcellen. Ze zitten overal in het
lymfestelsel.
Ze maken met behulp van
T-helpercellen specifieke antistoffen tegen een bepaald
antigeen.
De plasmacellen gaan de verschillende typen antistoffen
produceren.
Deze antistoffen komen in het bloedplasma en andere
lichaamsvloeistoffen en hechten zich aan de wand van de
indringer. Daardoor klitten de ziekteverwekkers aan
elkaar en worden ze opgevreten door fagocyten.
Er zijn ook antistoffen die vast hechten aan de
ziekteverwekkers en de cellen met behulp van speciale
eiwitten lek prikken.
Bij de productie van
antistoffen ontstaan ook stoffen die ontstekingsreacties
opwekken.
Algemene afweer (a-specifiek)
Verschillende typen
fagocyten (granulocyten, monocyten, macrofagen) eten
indringers op.
Sommige soorten fagocyten bieden opgenomen antigeen
vervolgens aan aan de cellen van het specifieke
systeem.
OVERZICHT
AFWEERSYSTEEM
AFWEERSYSTEMEN
1. SPECIFIEKE AFWEER
Gericht tegen één bepaalde
ziekteverwekker ( eigenlijk tegen één stof (antigeen) in de
wand van de ziekteverwekker.
a.cellulaire
immuniteit
T-cellen hebben
receptoren in de wand waarmee ze vasthaken aan
antigenen in de wand van ziekteverwekkers of in de
wand van door ziekteverwekkers aangetaste
cellen.
b.humorale
immuniteit
In het plasma zitten
losse antistoffen (immunoglobulinen) gemaakt door
B-cellen, die daartoe aangezet zijn doodt
T-helpercellen.
Deze antistoffen hechten aan antigenen, die vervolgens
opgegeten worden door fagocyten.
2. A-SPECIFIEKE
AFWEER
Fagocyten(
macrofagen e.a.) die rondkruipen tussen de cellen en
alle vreemde en aangetaste cellen 'opeten'. Bieden
antigenen van opgevreten indringers aan aan cellen van
specifiek systeem.
Zogenaamde Killercellen doden ziekteverwekkers.
Immuniteit
1. ACTIEVE
IMMUNISATIE
Het lichaam
maakt zelf antistoffen
a.natuurlijke
manier
Iemand wordt besmet,
maakt antistoffen en geneest. T-geheugencellen zijn
gevormd en zorgen ervoor dat na een tweede infectie
veel sneller antistoffen gemaakt worden
b.kunstmatige
manier
Iemand wordt
ingespoten met dode of afgezwakte ziektekiemen
(= vaccinatie), waardoor hij niet ziek wordt maar wel
antistoffen en geheugencellen maakt.
2. PASSIEVE
IMMUNISATIE
Antistoffen komen van een
ander mens (of dier).
a.natuurlijke
manier
Een ongeboren kind kan
via de placenta en via de moedermelk antistoffen van
de moeder krijgen. Dat is noodzakelijk omdat de
antistoffenproductie pas na de geboorte op gang
komt.
b.kunstmatige
manier
Iemand krijgt serum
(= bloedplasma zonder de stollingseiwiten) met antistoffen van een
ander mens of van een dier ingespoten.
Meestal gebeurt dit als men ziek is en niet of tijd
zelf antistoffen maakt, of als nog geen veilig vaccin
beschikbaar is.
Witte
bloedcellen (Leucocyten)
1. Stamcellen
Jonge nog niet
gedifferentieerde bloedcellen in rode beenmerg.
2. Fagocyten
Eten vreemde
indringers op door fagocytose.
Verschillende soorten met ieder eigen taak.
Monocyten starten vorming T-lymfocyten. Granulocyten
eten antistof- antigeencomplex op.
3.
Natural killercellen
Vernietigen
geïnfecteerde cellen en tumorcellen.
4. T-lymfocyten
Zorgen voor
cellulaire immuniteit.
Ontstaan uit stamcellen die naar zwezerik (= thymus)
kruipen om daar de lichaamseigen stoffen te leren
herkennen.
a. Tc-cellen
(cytotoxische T-cellen)
Receptoren in
membraan, hechten aan antigeen. Doden aangetaste
cellen en ziekteverwekkers.
c. T-helpercellen
(Th-cel)
Activeren Tc-cellen en
B-cellen. Vooral deze cellen worden aangetast door het
Aids-virus.
b. Tc- en Th-geheugencellen
Blijven na infectie
bewaard en zorgen ervoor dat na een tweede infectie
snel nieuwe
T-cellen en antistoffen gemaakt
worden.
5.
B-lymfocyten
Ontstaan in
beenmerg uit stamcellen. Zorgen voor humorale
immuniteit.
a. B-lymfocyten
Zitten in
lymfeklieren. Maken na infectie m.b.v. T-helpercellen
antistoffen.
b. Plasmacellen
Volgroeide B-cellen.
c. B-geheugencellen
Herkennen na volgende
infectie antigeen en maken delen dan snel tot nieuwe
B-lymfocyten.
6.
Mestcellen
Geven stof
histamine af.
Histamine maakt de haarvaten bij een wond meer
doorlaatbaar, waardoor de fagocyten aan het werk
kunnen. (opzwellen en rood worden beschadigd
weefsel)
Stoffen
1. Antistof
Eiwitten gemaakt
door plasmacellen.
In de wand van B-lymfocyten of los in de
lichaamvloeistoffen.
Voor iedere lichaamsvreemde stof (antigeen) is een
antistof beschikbaar.
Antistoffen passen op antigenen en schakelen deze zo
uit.
2. T-cel receptoren
(TCR)
Stoffen in de
wand van T-cellen. Lijken op antistoffen. Hiermee
koppelen T-helpercellen aan antigenen, waarna ze de
productie van antistoffen opstarten.
3. MHC-I en MHC-II
complex
Eiwitten in de
celmembraan waarmee cellen antigenen afkomstig van
binnengedrongen ziekteverwekkers, aanbieden aan de
T-helpercellen.
4. Cytokinen
Stoffen die door
lymfocyten worden afgescheiden waarmee ze de groei en
deling van andere lymfocyten reguleren.
5. Interleukine
Een soort
cytokine.