[home][inhoud][inhoud bovenbouw][inhoud practicum][links][copyright]

Veldwerk
Techniek 8.5

 Vergelijken van twee graslanden

Als er verschillen zijn tussen het voorkomen van bepaalde soorten planten, is dit een aanwijzing dat er verschillen zijn in bepaalde abiotische en biotische factoren. Om grotere zekerheid te verkrijgen, moet je de gegevens statistisch verwerken. Daarvoor is het nodig dat je per gebied een groot aantal steekproeven neemt. Hoe groter het aantal steekproeven, hoe zekerder de conclusie wordt.
Welke planten in het onderzoek betrokken worden, hangt af van op welke grondsoorten de onderzochte graslanden liggen. Het is nodig om het gebied eerst globaal te bekijken en te bepalen welke plantensoorten er voorkomen.
Voor onderzoek in het rivierengebied (komgronden) kunnen onderstaande plantensoorten gebruikt worden.

Geknikte vossenstaart
Grote vossenstaart
Echte koekoeksbloem
Kruipende boterbloem
Scherpe boterbloem
Egelsboterbloem
Knoopkruid
Pitrus
Rode klaver
Witte klaver
Gewoon reukgras
Kamgras
Gestreepte witbol
Zachte dravik
Beemdlangbloem
Veldgerst
Akkerdistel
Kale jonker
Moeraswalstro
Moerasvergeet-me-nietje of zompvergeet-me-nietje
Zeegroene muur
Gewone hoornbloem
Grote ratelaar
Tweerijige zegge
Margriet
Veldzuring
Krulzuring

minimaal 3 zelf gekozen planten
(per gebied)

Materiaal

meetraam (50 cm x 50 cm)
plastic zakjes en etiketjes
ruitjespapier
potlood

Methode

  • Beschrijf hoe het gebied er op het oog uit ziet
  • Maak van te voren een werkblad waarop je de soorten die je gaat onderzoeken noteert. Neem per terrein minimaal 50 (hoe meer hoe beter) monsterpunten.
  • Neem op willekeurige plaatsen een proefoppervlak door het meetraam weg te gooien. Doe dit verspreid over het onderzoeksgebied.
    Noteer welke soorten van de lijst in dit proefvlak aanwezig (+) of afwezig (-) zijn. Let ook goed op exemplaren die nog niet in bloei zijn, je ziet die makkelijk over het hoofd.
  • Neem van alle soorten die je gevonden hebt een exemplaar mee, droog deze en voeg de gedroogde planten als bijlage bij je verslag (of poster).
  • Maak per terrein van 2 representatieve monsterpunten een vegetatie-opname.
    (zie techniekkaart 8.1)

    Uitwerken gegevens

  • Tel voor ieder soort hoeveel keer deze aanwezig was in terrein 1 en hoeveel keer in terrein 2.
  • Geef deze gegevens weer in een tabel en in een grafiek.
  • Ga na in hoeverre het voorkomen van de verschillende soorten in de twee terreinen werkelijk verschillend is. Daarvoor moet je de X2-toets gebruiken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde nulhypothese (er is geen verschil).

    Voorbeeld:
    Kruipende boterbloem werd in 62 proefvlakken aangetroffen, 38 maal op terrein 1 en
    24 maal op terrein 2. Als de nulhypothese klopt en de verspreiding dus volkomen volgens het toeval zou zijn, zouden er op beide terreinen evenveel (62/2 = 31) aangetroffen zijn. Met de X2-toets wordt bepaald of de afwijking van 7 nog aan het toeval toe te schrijven is. Wanneer de kans op toeval (p) kleiner is dan 0,05, heb je voor 95% zekerheid dat de gevonden verschillen bij deze soort niet veroorzaakt zijn door toeval.
    Zie verder techniekkaart X2-toets.
  • Ga voor de soorten waarbij je verschil aangetoond hebt met behulp van de Ecologische Flora na wat hun favoriete groeiplaats is.