[home][inhoud site][Inhoud bovenbouw][practicum][links]

 

 

Planten

studiewijzer 4.2 (4 atheneum)

Antwoorden studiewijzer

Bouw van zaadplanten-organen

  1. -
  2. weefsel
    kenmerken
    functie

    parenchym /vulweefsel

    intercellulaire holtes
    soms bladgroen of zetmeelkorrels

    veel verschillende functies

    steunweefsel

    dikke wanden

    stevigheid (vezels)

    houtvaten

    lange buizen, alleen dode celwanden, verdikte wanden van houtstof, ringen of spiralen,
    aan binnenkant van vaatbundel

    transport water en zouten van wortel naar blad,
    stevigheid

    zeefvaten (=bastvaten)

    Transportbuizen,
    levende cellen
    aan buitenkant vaatbundel

    transport van suikerwater van het blad naar de rest van de plant

    mersiteem (=deelweefsel)

    dunnen wanden,
    mitoses,
    top stengel en wortel,
    cambium tussen hout en zeefvaten

    topmeristeem zorgt voor lengtegroei,
    cambium maakt nieuwe hout- en zeefvaten en zorgt voor diktegroei




    Stevigheid
  3. -
  4. osmose
    Verplaatsing van kleine moleculen (water) via een halfdoorlaatbare wand (membraan) naar de oplossing met de hoogste concentratie grote moleculen (en de laagste concentratie water)
    zie afbeelding osmose

    Plasmolyse
    Verlies van water door een plantencel als de concentratie grote moleculen buiten de cel hoger is dan binnen de cel.
    De celinhoud omgeven door de celmembraan raakt los van de celwand.
    Zie plasmolyse

    Turgor
    De stevigheid van de celwand als de celinhoud door het "opzuigen" van water via osmose tegen de celwand drukt en deze iets uitrekt.
  5. 1.Turgor (kruidachtige planten, bladeren)
    2. Houtvaten en vezels in vaatbundels (kruidachtige planten)
    3. (Oude ) houtvaten in bomen
  6. De osmotische warde van de celinhoud is dan groter dan die van de omgeving.
  7. Mensen en dieren hebben geen celwanden



    Celdifferentiatie en groei

  8. -
  9. Weefsel met delende cellen
  10. In de toppen van de stengels en in de toppen van de wortels (zie celstrekking).
  11. Cellen delen zich, daarna groeien ze uit tot de oorspronkelijke grootte en dan neemt de cel neemt water op en wordt de vacuole wordt gevormd. De cel wordt in lengterichting langer.
  12. cellulose en lignine
    Cellen met lignine in de celwanden zijn het stevigst.
  13. De diktegroei in het eerste jaar is de primaire diktegroei
    De vorming van jaarringen etc. bij een boom is de secundaire diktegroei.
  14. het cambium
    houtvaten (aan de binnenkant) en bastvaten (aan de buitenkant)
  15. Zowel in de stengel als de wortel ligt het cambium tussen de houtvaten en de bastvaten in.
    Eenzaadlobbige planten hebben geen cambium.
    In een 1-jarige stengel zitten de vaten in bundels, de houtvaten altijd aan de binnenkant en de bastvaten aan de buitenkant
    zie afbeelding vaatbundel. Tussen houtvaten en bastvaten zit het cambium 



    Assimilatie en dissimilatie 
  16.  -
  17. Planten leggen zonne-energie vast in organische stoffen. Deze organische stoffen zijn onsmisbaar voor de andere organismen.
  18. assimilatie: opbouw. Van kleine(re) moleculen worden grote(re) moleculen gemaakt.
    dissimilatie: afbraak van grote moleculen. Energie komt vrij.

  19. .

    assimilatie
    dissimilatie

    grote(re) moleculen gemaakt

    x

    .

    grote(re) moleculen afgebroken

    x

    energie komt vrij

    .
    x

    energie nodig

    x





    Fotosynthese en beperkende factoren
  20. -


  21. In de weefsels met chloroplasten (bladgroenkorrels); palissadenparanchym en in mindere mate sponsparenchym
  22. nodig C02
    vrij 02
  23. a = 1 of 4
    b = 4 of 1
    c = 3
    d = 2
  24. Autotrooof: het maken van organische stoffen uit anorganische stoffen
    Heterotrofe organismen moeten organische stoffen met hun voedsel opnemen. Zij kunnen wel van kleine organische stoffen, grotere organische stoffen maken.
    Planten (en enkele groepen autotrofe bacteriën) zijn autotroof.
    Deze organische stoffen zijn onsmisbaar voor heterotrofe organismen.
  25. 6 CO2 + 6 H2O -> C6H12O6 + 6 O2
  26. C02 - gehalte verhogen
    meer licht
    verwarming
  27. afbraak van grote moleculen (exotherm er komt energie vrij)
  28. mitochondriën
  29. energie vrij maken
  30. zuurstof nodig koolstofdioxide vrij
  31. glucose
    gevormd bij de fotosynthese
  32. overdag fotosynthese +dissimilatie, maar fotosynthese bij voldoende licht sterker dan de celademhaling >>dus zuurstof over >> zuurstof uit huidmondjes
    's nachts alleen dissimilatie, zuurstof nodig en koolsotfdioxide over.
  33. fotosynthese
    verdampen van water
    opname gassen
    afgifte van gassen
  34. De oorzaak van het niet optimaal verlopen van een proces.
    Een beperkende factor is datgene wat een systeem tekort komt om goed te kunnen werken.
    Door een voor een de factoren die voor een bepaald proces nodig zijn toe te voegen kan men ontdekken wat de beperkende factor van dat proces is. Als het toevoegen van een factor de productie versnelt, dan was die factor beperkend.
  35. tekort aan CO2
    te weinig licht
    te lage of te hoge temperatuur
    beperkte capaciteit bladgroen
  36. De buitenlucht bevat minder koolstofdioxide dan planten overdag met voldoende zonlicht kunnen verwerken.
    Overdag is CO2 dus meestal beperkende factor van de fotosynthese.
    Extra CO2 geeft meer fotosynthese en een snellere groei van planten.
  37. grafiek 2
    a koolstofdioxide gehalte
    b lichtintensiteit
    c nee. Het is ieder geval niet het koolstofdioxide-gehalte.

  38. grafiek 3 koolstofdioxide
    koolstofdioxidegehalte in de lucht verhogen. Als de fotosynthese toeneemt, was het de beperkende factor.



    Transport van water en zouten
  39. -
  40. a = 1
    b = 3
    c = 2
    d = 4
  41. passief transport
    energie voor cohesie en adhesie geleverd door moleculen zelf.
    Bovendien bestaan de houtvaten niet uit levende cellen en kan er dus van actief transport geen sprake zijn. 
  42. Aan de binnenkant. In de boom bestaan de jaarringen uit houtvaten.
  43. -



    Werking huidmondje
  44. -
  45. Als de huidmondjes open staan, verdampt er water uit het blad --. de osmotische waarde van de cellen neemt toe --> water wordt opgenomen uit een naburige cel. Uiteindelijk nemen de cellen die aan een nerf grenzen water op uit de houtvaten. Hierdoor ontstaat in de houtvaten een onderdruk (negatieve druk).
  46. a Overdag is er fotosynthese. De plant heeft dan koolstofdioxide uit de lucht nodig.
    b wanneer het huidmondje open is
    c De sluitcellen verhogen hun osmotische waarde door kaliumionen op te nemen. Daardoor gaat door osmose water de cel in en wordt de turgor groter --> de sluitcellen gaan krom staan --> het huidmondje gaat open.
    het krom staan van de cellen wordt veroorzaakt door een onregelmatig verdikte celwand. Rond het huidmondje is de celwand veel dikker.
  47. cohesie = aantrekkingskracht tussen moleculen van dezelfde stof
  48. Cuticula is waslaag, daardoor opperhuid waterdicht alle water moet dus via huidmondjes, daardoor regeling van watertransport mogelijk



    Worteldruk
  49. -
  50. De wortelharen bestaan uit 1 langgerekte cel.
    Via de wortelharen worden water en zouten opgenomen.
    De wortelharen zorgen voor oppervlakte vergroting
  51. De endodermis werkt als een soort sluis voor water
    In de endodermis is de osmotische waarde hoger dan in de schors en wortelharen.
    De endodermis water en zouten gaan door osmose naar de endodermis.
    De endodermis perst het water en de zouten in de houtvaten (worteldruk)
  52. wortelharen - celwanden van de schorscellen - endodermis (actieve opname) - houtvaten
  53. endodermis
    Door die cellen moeten de zouten via de celmembraan. Dan kan alleen actief en actief transport kost energie.
  54. de zuigkracht van de bladeren
  55. transport van zouten
  56. In regenwoud vaak 100% luchtvochtigheid--->plant uit regenwoud verdampt minder door vochtige omgeving---> meer moeite met wateropname ---> meer moeit met opname van zouten.
  57. Morfologische kenmerken= vormkenmerken
    • Huidmondjes verzonken in een holte in het blad --> minder verdamping doordat waterdamp in de holte blijft hangen
    • Haren op het blad.---->minder verdamping doordat waterdamp tussen haren blijft hangen
    • Groot blad oppervlak ----> meer verdamping
    • Opgerolde bladeren met huidmondjes aan de binnenkant----->minder verdamping doordat waterdamp in de holte blijft hangen
    • Weinig huidmondjes minder verdamping
    • Druppelpunten versnellen afvoer van water in vloeibare vorm, vooral bij planten uit regenwoud
  58. Zonder huidmondjes geen transport dus geen zouten



    Transport van organische stoffen
  59.  -
  60. houtvaten

    bastvaten

    plaats in de wortel
    in stervorm in het centrum
    in groepen tussen de houvaten

    plaats in de stengel

    binnenkant

    buitenkant

    plaats in de hoofdnerf van het blad

    bovenkant

    onderkant

    levende cellen met cytoplasma of alleen celwanden

    dood

    levend

    soort stoffen die vervoerd worden

    water+zouten

    water+suiker

    bouw van de celwand

    cellulose+houtstof

    cellulose


  61. Koolstof uit de lucht!!!! Koolstofdioxide. Nodig om organische stoffen te maken.
  62. vooral sacharose
  63. gevormd vanuit de glucose die bij de fotosynthese gevormd wordt.
  64. zetmeel is de belangrijkste reservestof. 
  65. in knollen en bollen: vooral zetmeel
    in zaden; zetmeel, eiwitten en vettenen vruchten


    Plantenhormonen
  66.  -
  67. Stengels groeien alleen naar het licht als het topje aanwezig is.
  68. Het topje van de stengel geeft een stof af die ervoor zorgt dat de stengel naar het licht groeit.
  69. De stof die in de stengeltop gevormd wordt (auxine) zorgt voor celstrekking onder het topje.
    Auxine wordt door licht afgebroken
  70. a. In de top wordt auxine gevormd.
    Auxine verplaatst naar de strekkingszone onder de top en zorgt voor de celstrekking.
    In het donker is er veel auxine dus veel strekking en de plant groeit snel naar het licht.
    Als het licht is wordt auxine afgebroken --> weinig strekking --> groei geremd.
    b. Het aantal cellen is niet verschillend. De lengtegroei (celstrekking) wordt geremd door de auxine.
  71. Hormonen bij dieren zijn stoffen die op plaats A gemaakt zijn via het bloed vervoerd worden en op plaats B een proces regelen.
    Plantenhormonen worden op plaats A (top) gemaakt en regelen op plaats B (onder de top) de celstrekking.
  72. Feromonen zijn stoffen die via de lucht verspreid worden, waarmee aan andere organismen signalen gegeven worden.
    Bij dieren gaat het vooral om geurstoffen. Meestal om partners te lokken.
    Mensen scheiden ook feromonen af om het andere geslacht te "lokken".
    We bestrijden onze natuurlijke feromonen fanatiek met parfum en deodorants.!!